De Schreeuw

Dick Laterveer

Percy was iemand die de stad opvrat. Voorbijgangers kregen een lik van hem en met zijn lange haardos wuifde hij iedereen toe. Ik bungelde aan hem, volgde hem overal. Maar zijn tanden laat hij vooralsnog niet zien. Nu leid ik hem omzichtig een zijingang van het Oosterpark binnen. Deze entree heeft geen poort, waardoor je onopvallend binnen kan komen lopen. Liever hier dan langs het beeld van Ganesha met zijn olifantenhoofd. Geen harde blikken, omfloerst met wierook en kleurige vonken. Een God die geen angst kent voor het onbekende. Liefst onder Zijn hoede, want ik begrijp niet wat er van Percy over is.

Telkens bots ik tegen zijn schouder. Hij beweegt niet mee als ik hem zachtjes een zetje geef om de richting aan te geven. Met mijn arm blijf ik hem halfslachtig van me af duwen. Laten we wat meer naar links gaan lopen, zeg ik uiteindelijk en mijn stem voelt vlak, de hele tijd vraag ik me af wat erin zal doorklinken van hoe ik mij nu voel. Zijn mond is breed met gehavende, kleverige lippen. Als twee naaktslakken in de regen die je niet kapot wilt rijden. Daar zit nog het litteken van toen hij op zijn mond was gevallen, daarachter die brede rij van onwerkelijk rechte tanden. Zijn echte tanden. Maar zijn volle lach komt niet meer. Een milde lege blik, die zich verwondert zonder even later te weten hoe en wat. Een blik waar niets in doorbreekt. Geen lach, geen niks! En die kijkt naar het park en de bewegingen van het licht. Zijn mond gaat een beetje open. Zijn meest kleurloze kleding heb ik vanmorgen gedachteloos uit de kast gepakt en hem aangereikt. Hij lijkt zo veel ouder. Een kaal geschoren hoofd. Hij verafschuwt kleurloze kaalheid.

‘Kom, we lopen ons rondje,’ zeg ik, als hij wil stilstaan bij een terras net voordat we er voorbij zijn. Ik kijk naar hem en het lukt me niet te bevatten wat er aan hem ontbreekt.

Een peuter op een fietsje slingert alle kanten op over de weg voor ons. Mijn spieren spannen zich aan als het gezin langzaam op ons af komt gelopen. In het trillende licht lijkt het alsof ze in de nabije verte blijven hangen. Ik moet proberen mijn spieren te ontspannen, vooral in mijn gezicht. Ik kijk weg en begin in gedachten te tellen. Als ik hen eindelijk passeer, loop ik onbewogen voorbij. Even verder, op veilige afstand, draai ik me om. Percy buigt bij het kind. De ouders blijven stilstaan en kijken met vlakke gezichten. De peuter wijst naar hem. Er is hier een speeltuin. Daar staat een vrouw rechtop naast haar kinderwagen, als een soldaat in de houding. Zwarte baseballpet, zwarte legging. Ze kijkt alsof ze iets vies ruikt.

Met dozen om mijn voeten loop ik naar hen toe en trek aan Percy’s jas om hem hier weg te krijgen. Percy’s vuile roestbruine vingers. ‘Kom laten we verder lopen,’ zeg ik.

‘Wat is er dan, wat doe ik dan verkeerd?’ zegt hij met een dunne stem.

‘Ja kom nu maar gewoon mee,’ zeg ik kortaf.

Een vrouw loopt voor ons. Haar schoenen lijken op dikke sloffen waarin haar voeten weinig grip hebben. Hierdoor heeft ze moeite om zich af te zetten. Bij elke stap deint haar haardos. Het maakt haar aandoenlijk, misschien kwetsbaar. Ze helt voorover met haar hoofd. Percy kijkt naar haar met een lichte krul om zijn lippen. Zijn ogen staan ronder en alerter dan even daarvoor. Ik roep zijn naam. Nog een keer. Maar Percy blijft doorlopen. Als de vrouw vlak voor hem stil blijft staan om iets te schikken voor haar borst neemt Percy een trek van zijn peuk. Dan draait zij zich om naar hem, er hangt een draagzak op haar borst. De vrouw kijkt onderzoekend naar Percy, die nieuwsgierig naar de baby kijkt, nu vrij dichtbij met zijn rokende peuk voor haar gezicht. ‘Kom nu mee,’ roep ik.

‘Ik doe toch niets verkeerds,’ zegt hij. De vrouw draait zich om en loopt de andere kant uit. Hij mag niet weglopen, in de stad verdrinken. Ik laat hem een nieuw pakje filtersigaretten zien. Mijn troef. Ik bied er een aan om het goed te maken. ‘Dat is toch beter dan die zelf gedraaide peuken?’

Hij lijkt zijn boosheid alweer een beetje vergeten. Vroeger was ik hem kwijt geweest, maar nu lijkt hij halverwege in een mist te komen en staart hij in de leegte. Teruggevallen op mij.

‘Is dat je sociale fobie?’ vraagt hij en het voelt alsof er een licht wordt aangestoken. Soms vraag ik hem mij aan te kijken.

‘Dus je weet nog van mijn sociale fobie?’ Mijn lach strekt zich verzachtend over heel mijn gezicht uit. ‘Remde ik je af? Ja, ik remde je af. Pikte van je geluk. Daar hadden we altijd ruzie over. Weet je dat nog?’

Percy zegt nee, maar ik zie hem zoeken in zijn hoofd.

‘Jij was zo’n ongelofelijk sociaal ladybeest. Dat is nu echt heel anders, Percy. Nu lijk je meer op mij wat dat betreft. Weet je nog de vorige keer?’

‘Ja,’ zegt hij, maar ik weet dat hij het niet weet.

‘Toen we die vrouw uit Colombia hier tegen kwamen?’ Ze was klein van stuk. Kleine voeten. ‘Petieterig’ zou Percy vroeger zeggen, zijn eigen moeder napratend. Een dranklucht, ze zei iets om maar iets te zeggen en liep met ons op. ‘Mag ik iets vragen?’ zei Percy. ‘Komt u uit het buitenland?’ ‘Colombia,’ zei ze. Toen Percy zei dat hij in Venezuela was geboren lachte ze onbedaarlijk. Toen kwamen we langs het monument ‘De Schreeuw’, we stonden stil bij het bordje als in een museum.

Bestaat er zoiets als het geheugen dat in je wandelingen zit? Zoals motorisch geheugen in je handen? Dom. Geheugen zit overal, het hangt zelfs in de bomen waar je langsloopt in het park. Tussen sterren en zwarte gaten.

Soms zegt Percy dingen die ik zelf vergeten ben zoals ‘De Schreeuw’.

‘Dus jij weet nog dat het De Schreeuw heet? Dat is een teken van herstel,’ zeg ik opgetogen.

‘Ja het gaat steeds beter met mijn herstel,’ zegt Percy. Dat zegt hij vaak.

Thuis lopen we via de open keuken naar de woonkamer. Achter hem maak ik een propje van een papiertje dat in mijn zak zat en gooi het vlug in de prullenbak. Een gedachte van mezelf glipt de diepte in. Ik weet alleen nog dat het uitzoomde, kan er niet meer bij komen.

Percy staat bij het koffiezetapparaat, zo’n oud apparaat met een trechter. Hij kijkt als een kind dat vragend glimlacht om hulp. Zo ken ik hem niet, zo ken ik hem wel. Via de keuken loop ik terug naar waar de kalender hangt, omdat ik nog weet wat ik dacht te moeten doen. Op de muur van slaapkamer en in de gang zie ik de bijna zwart-rode vegen. Jaren oude bloedvlekken, ik kan me er nog steeds niet toe zetten ze schoon te maken, bang dat in de vochtige spons het bloed weer rood kleurt, dat er weer iets van hem wordt uitgewist.

Een rondje via de langgerekte hal naar de huiskamer en ik kijk de open keuken in, waar Percy nog steeds bij het apparaat staat en naar me kijkt. ‘Ga maar zitten, Percy, ik doe het zo wel. Ik zet zo wel de koffie.’

Hij wijst naar het pakje sigaretten op tafel. ‘Ik wil het je terugbetalen.’ Hij zegt het alsof het een voorwaarde is.

‘Dat hoeft niet, je bankpas is ook geblokkeerd. Ze zijn boodschappen voor je aan het doen, je hoeft je geen zorgen te maken en als je iets wilt hebben moet je het gewoon vragen, dan zetten ze het voor je op de lijst en als je echt snel iets kleins nodig hebt, dan haal ik het voor je.’

‘Dus ik kan niet meer pinnen? Is er koffie in huis?’ zegt hij terwijl hij aanstalten maakt om op te staan.

‘Wat ga je doen?’

‘Koffie zetten.’

Voor het apparaat aarzelt hij, alsof hij even niet meer weet waar ook alweer te beginnen. O ja, zie ik hem denken en aarzelend pakt hij de routine weer op.

‘In het ziekenhuis dacht je nog dat je op je oude adres woonde. Boven het Vette Varken. Weet je dat nog?’

Er komt geen antwoord, beiden zijn we een tijd stil.

Het wordt langzaam donker. ‘Ik moet zo gaan, Percy.’

‘Kan je niet nog wat langer blijven?’

‘Ik heb eten voor je gemaakt,’ zeg ik terwijl ik licht maak.

‘Er zitten geen zuren in, toch?’

‘Nee, er zitten geen zuren in.’

‘Wanneer heb je het gemaakt?’ Hij kijkt me indringend aan. ‘En er zitten echt geen zuren in, toch?’

‘Nee er zitten echt geen zuren in, geloof me nou maar.’

Hij zei altijd dat ik zijn vleugels verbrandde.

Als een tamme raaf die uit het niets op je schouder komt zitten, verscheen Percy bij vreemden op straat. Op zijn blokhakken ploeterde hij dagelijks de steile trap van boven Het Vette Varken af de Jordaan in. De slager en zijn vrouw bleven roepen als zij hem zagen: ‘Dat is toch allang uit de mode!’

‘Wat ziet u er geweldig uit!’ riep hij uit op straat, zodat iedereen het moest horen. Hief theatraal zijn armen omhoog. Dat theatrale wist hij van zichzelf, maar hij vergat dat iedereen dat zag.

Vanaf de straat keek ik die dag naar binnen het café in. Percy wist niet dat ik hem zocht. Stamgasten ontwaakten lichtelijk uit hun verveling, van wie er een al te nadrukkelijk wegkeek.

Percy leek volkomen gelukkig zonder mij. Toen wist ik nog niet dat hij later die avond als een klapstoel in elkaar zou klappen tussen zijn verhuisdozen. Zijn magere lijf plat en in een kramp gehouden op de latten vloer. En ik zag erin opgediend en aangeboden zijn zielsleed, dat ik moest dragen.