’s Avonds in de Wandelhalle van Merano, het spettert wat, lees ik verder in Tolstojs De weg van het leven. Tolstoj is iemand die moralisme een goede naam geeft. Even later een fles bier aan de mond in mijn kamer van het jeugdhostel, er is een alcoholverbod. De fles is halfleeg; geen insubordinatie, gewoonte. Het mag dan een jeugdhostel zijn, maar de gasten zijn doorgaans van middelbare leeftijd of hoger, de aanwezige jongeren lijken allen bij mij op de vijfde etage te zijn ingekwartierd. Afgelopen dagen hebben ze zich vrij rustig gehouden, maar op mijn laatste avond lijkt het of er een wilde verhuizing gaande is. Veel gebonk, geroep, pompende muziek en slaande deuren. Op de gang zijn meisjes en jongens aan het kletsen, tot diep in de nacht. In boxershort sta ik op uit mijn bed, haal de deur van het slot, waarna een western-achtige stilte intreedt. Mijn hoofd uit de deuropening gestoken neem ik slaapdronken wat wakkere meisjes op die tegen de muur zitten. Ik trek mijn hoofd weer naar binnen en hervat de slaap, denkend: je kunt de leraar uit het onderwijs halen, maar het onderwijs niet uit de leraar, een gedachte die ik overigens later zou tegenkomen in De instructies van Carolina Trujillo.
Het gepraat gaat vrolijk verder; de jongens praten hard, de meisjes zijn voortdurend aan het ‘sss’-en. Thank God for girls! Als ik weer in slaap ben gevallen wordt er hard op mijn deur gebonkt. Rennen, gegiechel. Even overweeg ik de gang op te stormen en te roepen: ‘Ja jammer, boys, de voortplanting komt misschien laterrr!’ Maar ik heb Tolstoj uitgelezen. De volgende morgen kijk ik streng naar de jongens die de ontbijttafel voorbij schuifelen. Ze geven geen krimp, maar zoals gezegd: Tolstoj.
Om 11 uur druk ik een sigaartje uit en loop met mijn rolkoffertje de Hofburg, de bisschoppelijke residentie, van Brixen binnen. Frau Kustatscher, archivaris en historicus, zal me meer vertellen over Nicolaus Cusanus, in de 15e eeuw bisschop van Brixen, hij heeft dus hier gewoond. Frau Kustatscher draagt een zwarte gehaakte sprei op een grijze rok. Grijs haar in een knot, ze praat zacht Duits maar beslist. Ze heeft iets van een vriendelijk, licht ondeugend omaatje. Cusanus heeft zich met de kleinst mogelijke zaken beziggehouden, vertelt ze. Niet verwonderlijk, weten we, voor hem openbaarde God zich ook in het kleinste. Daarop haalt ze een stuk papier uit een envelop alsof het een brief van de Belastingdienst is. Het is een aflaat in het Latijn uit 1455, beschreven door een secretaris van Cusanus, compleet met een zegel, daaraan gehangen met een touwtje. ‘100 dagen minder in het vagevuur,’ leest ze voor. We gniffelen, maar weten wij beter? Dan nog een juridisch document, uit 1454, Cusanus’ hoogstpersoonlijke zegel. Geen idee meer hoe het er allemaal precies uitzag. De historische sensatie!
‘Lééft hij nog een beetje hier?’ vraag ik. Frau Kustatscher zucht even diep. ‘We leven in een geschiedenisloze tijd.’ Bij het uitlaten zeg ik: ‘Mooie ruimte hier.’ Ze buigt zich naar me toe, fluisterend: ‘Ik ben hier tien uur per dag.’ Frau Kustatscher lééft in de geschiedenis, maar ze is niet van gisteren. Ik moet aan de baldadige, wellicht onwetende schoolknapen denken: honderd éxtra dagen vagevuur! Naar deze tijd vertaald betekent dat: 100 dagen géén smartphone, géén meisjes, enkel boeken en nog eens boeken, en elke maand een verse Hollands Maandblad, maar dat spreekt voor zich. Nederlanders zijn hier in het voordeel: je moerstaal – JvdS