Op een smeltende ijsschots

Hollands Maandblad en de intellectuele klimaatcrisis

Bastiaan Bommeljé

Kornelis Lubbertus Poll was 31 jaar toen op 20 mei 1959 het eerste nummer van het door hem opgerichte Hollands Weekblad verscheen. Eindelijk, mag men misschien zeggen, want Bert Poll was niet over één nacht ijs gegaan. Waarschijnlijk had hij al sinds 1953 rondgelopen met plannen voor de oprichting van een cultureel-politiek tijdschrift, net als zovele literair geëngageerde jongeren in de naoorlogse jaren. Dit leidde tot een vloedgolf aan nieuwe tijdschriften, die soms al in de illegaliteit waren begonnen, maar meestentijds geen lang leven waren beschoren. Denk voor Nederland aan Podium (‘Onafhankelijk tijdschrift voor literaire, culturele en politieke zaken’, 1944-1969), Ad Interim (1944-1949), Columbus (1945-1947), Proloog (1945-1947), het opnieuw gestarte Criterium (1945-1948), Het Woord (1945-1949), Roeping (1946-1963) en Libertinage (1948-1953). Denk voor Vlaanderen aan Nieuwe Stemmen (‘Tijdschrift voor jongere intellectueelen’, 1944-1978), De Faun (1945-1946), Arsenaal (1945-1950), Golfslag (1946-1950) en het avant-garde blad Tijd en mens (‘Tijdschrift van de nieuwe generatie’, 1949-1955) met onder anderen Hugo Claus en Louis Paul Boon in de redactie.

Toen Poll in 1954 zijn positie als adjunct-commies op het ministerie van Buitenlandse Zaken verruilde voor een baan als redacteur van het Haagse dagblad Het Vaderland kregen zijn eigen plannen meer contour. Dit was immers de krant waar zijn grote intellectuele voorbeeld Menno ter Braak zijn ‘Kronieken’ had gepubliceerd, literaire essays waarin boeken niet werden behangen met sterren of ballen, maar in een brede literaire en maatschappelijke context werden geplaatst. En het was de krant waarin Edgar du Perron bijdragen schreef als ‘correspondent te Parijs’, alsook op verzoek van Ter Braak letterkundige essays, zoals in februari 1937 bij de vijftigste sterfdag van Multatuli vanuit Nederlands-Indië ‘De “Zenuwlijder” van Lebak’ (dat enkele maanden later al zou leiden tot zijn befaamde boek De man van Lebak).

Polls aantreden als journalist bij Het Vaderland was voor hem een kans, maar evenzeer voor de krant, die pas vanaf 1951 weer de eigen naam mocht voeren nadat het ooit chique liberale vlaggenschip tijdens de oorlog uitgesproken pro-Duits was geweest. Met het aantrekken van zowel jonge talenten als oude zwaargewichten op het gebied van kunst en cultuur hoopte men de leidende positie in het Haagse intellectuele landschap terug te veroveren. Zo werd de joodse columnist Eduard Elias teruggehaald, stelde men de opkomende schrijver Pierre H. Dubois aan als hoofd van de kunstredactie (en dus indirect als opvolger van Ter Braak), werd de in moderne literatuur geïnteresseerde Vlaamse schrijver en criticus Paul de Wispelaere als literair recensent aangetrokken, en werd de jonge componist en fluitist Jaap Geraedts muziekredacteur.

Geen wonder dat de aandacht van de jonge redacteur Bert Poll als snel verschoof van de ‘algemene journalistiek’ naar ‘cultuur en literatuur’, en het duurde niet lang of de eerste literaire kritieken van zijn hand verschenen in de krant. In 1956 volgde zijn poëziedebuut met de bundel Rakelings en in 1957 verschenen enkele van zijn gedichten in diverse nummers van het zojuist opgerichte literaire tijdschrift Tirade. Poll zou elf jaar lang bij Het Vaderland blijven, en het werken bij een krant die cultureel en intellectueel hoog mikte, en waar de redacteuren een prettige mate van liberale vrijheid genoten, werkte inspirerend.

In bredere historische zin waren dit voor de geletterde klasse in Nederland de jaren van culturele horizonverbreding, van politieke doorbraakgedachten en van intellectuele nieuwsgierigheid. En deze opbeurende achtergrond maakt het begrijpelijk dat Poll begin 1959 na samenspraak met enkele geestverwanten de knoop doorhakte en een ‘manifest’ deed uitgaan naar beoogde medewerkers en geldschieters. De eerste zin van dat pamflet luidde: ‘Dit blad zal vaker verwijzen naar een goed humeur dan naar een slecht.

Wellicht is elke 31-jarige die een literair-politiek weekblad opricht chronisch goedgehumeurd, maar de bredere context van nieuwsgierigheid en intellectualiteit als nieuwe levenshouding deed ongetwijfeld ook veel goed. Daarnaast was 1959 een jaar waarin wereldwijd de lucht tintelde van optimisme, beloftes en een goed humeur. Dit was, om mijzelf schaamteloos te citeren, immers het jaar waarin te Slochteren de aardgasbel werd ontdekt, waarin de Russische Luna III voor het eerst foto’s van de achterkant van de maan maakte, waarin de Nederlandse Corine Rottschafer Miss World werd en Teddy Scholten het Eurovisie songfestival won, waarin de Dafodil haar debuut maakte op de Nederlandse wegen, waarin de 32-jarige Harry Mulisch Het stenen bruidsbed publiceerde als eerste Literaire Reuzenpocket (en waarin Fidel Castro kort voor zijn 33ste verjaardag in Cuba de macht greep), waarin het Nederlands Dans Theater onder leiding van de 27-jarige Hans van Manen werd opgericht, waarin de 15-jarige Pim Maas de titel ‘Nederlandse Elvis Presley’ won in de Amsterdamse bioscoop Royal, waarin het 500.000ste tv-toestel in Nederland werd aangesloten en de eerste uitzending van Sport in beeld te zien was, waarin de Nederlandse kranten bijna 1000 artikelen publiceerden over ‘nozems’, waarin het beginnende tienerbandje The Beatles in de Liverpoolse Casbah-club voor het eerst meer dan één keer achter elkaar mocht optreden, waarin de film Some Like it Hot uitkwam, waarin Eisenhower en Chroetsjov elkaar voor het eerst ontmoetten, waarin Simon Vinkenoog voor het eerst lsd gebruikte, waarin Miles Davis Kind of Blue uitbracht, waarin de Pacifistisch Socialistische Partij voor het eerst meedeed aan de verkiezingen, waarin het radioprogramma ‘Tijd voor Teenagers’ de lucht inging, en waarin ‘het Lieverdje’ op het Spui werd onthuld.

Dit was, anders gezegd, een goed jaar om een literair-politiek tijdschrift op te richten. Poll had echter niet alleen oog voor de beloftes die in de lucht hingen, maar ook voor de wortels waarmee hij zijn blad in een traditie wilde planten. In zijn ‘manifest’ heet het: «Het tijdschrift is bedoeld als een literair-politiek weekblad, maar dan beide woorden gebruikt in de zin waarin ook Ter Braak en Du Perron literaire en politieke figuren waren. Wij willen deze twee namen graag met wat nadruk als voorbeeld vermelden, niet alleen omdat hun werk het karakter van dit weekblad zal beïnvloeden, maar ook omdat angst voor epigonisme een schichtigheid tegenover hen heeft veroorzaakt, die als rem fungeerde voor de doorwerking van hun denkbeelden en gezindheid na de oorlog.»

Het noemen van de namen van Ter Braak en Du Perron was niet slechts bedoeld als verwijzing naar hun invloedrijke tijdschrift Forum als voorbeeld voor Hollands Weekblad. Evenmin was het slechts een referentie naar hun opvattingen over samenleving en literatuur (niet de vorm, maar de vent diende daarin voorop te staan; er moest persoonlijkheid uit literatuur spreken en daarvoor was democratie een voorwaarde). Nee, het was tevens een aanduiding van zijn eigen band met Het Vaderland en van de verwantschap met intellectuele krantenjournalistiek, die Poll meer voelde dan met de experimentele literaire tijdschriften van zijn tijd, zoals Gard Sivik (1955-1965) en Barbarber (1958-1971).

Het weekblad werd vanaf januari 1963 maandblad, en in 1965 werd Poll chef van de kunstredactie van het Amsterdamse Algemeen Handelsblad. Dit was een druk jaar, met de recente redding van het immer in financiële nood verkerende tijdschrift door een samenwerking met uitgeverij J.M. Meulenhoff, met het verschijnen van de tweede poëziebundel In huis en met de publicatie de eerste verzameling beschouwingen Zonder mirakels. De overstap van de Haagse krant, die gaandeweg aan statuur verloor (en in 1982 zou ophouden te bestaan), naar de hoofdstedelijke krant was voor Poll een kans om de kruisbestuiving tussen zijn Hollands Maandblad en serieuze journalistiek nieuw leven in te blazen. Het Algemeen Handelsblad was immers de krant van gekende journalisten als Hans van Mierlo, Jan Blokker, de oude anarchist en vrijdenker Anton Constandse, hoofdredacteur Chris Steketee en adjunct-hoofdredacteur Henk Hofland. Een liberale krant met een progressieve redactie, op het lijf gesneden van Poll.

Overigens had ook het Algemeen Handelsblad, net als zo veel kranten in deze jaren van de explosieve groei van het televisiebezit in Nederland, te kampen met dalende aantallen abonnees. Vanaf 1960 werd al met de al evenmin florerende Nieuwe Rotterdamse Courant samengewerkt onder de paraplu van de Nederlandse Dagbladunie (NDU), die als uitgeverij het geld verdiende met het uiterst profijtelijke Algemeen Dagblad, en vanaf begin 1970 werd serieus gesproken over een fusie van de twee titels.

Hoewel het Handelsblad en de NRC in dezelfde vijver van de gegoede en hoger geschoolde liberale burgerij visten, bestonden er aanzienlijke verschillen in karakter, wereldbeeld, toon en timbre, die ertoe leidden dat de redacties zich danig verzetten tegen fusieplannen. De NRC was destijds de meest prestigieuze krant van Nederland: de Rotterdamse krant had de reputatie ‘de dagbijbel van de elite’ te zijn, met veel beschouwingen over buitenland, politiek, wetenschap, kunst en cultuur, waarbij betrouwbaarheid en gedegenheid voorrang kregen boven scoops of de anarcho-liberale houding van de hoofdstedelijke reporters. Geen wonder dat de betrokken hoofdredacteuren Henk Hofland van het Handelsblad en Jerôme L. Heldring van de NRC samen met de van buiten aangetrokken André Spoor met lange tanden aan de samensmelting begonnen, en beiden al na twee jaar de leiding van de krant verlieten.

Voor Poll bood de fusie echter een uitgelezen kans een oud plan te realiseren. Al in het tweede nummer van de fusiekrant verscheen op vrijdag 2 oktober 1970 de eerste aflevering van het door hem ontworpen ‘Cultureel Supplement’. Het was de eerste wekelijkse bijlage voor cultuur in de Nederlandse dagbladgeschiedenis, en voor wie goed oplette, klonk de beginselverklaring meer dan een beetje als de beginselen die Poll ook had geformuleerd voor Hollands Maandblad. ‘Een nieuw supplement’ waarin duidelijk zou worden, zo proclameerde het CS, dat cultuur niet langer ‘exclusief en elitair’ is, en dat de bijlage een ‘leidraad wil zijn voor alles dat het publiek als kunst wordt aangeboden’ – inclusief televisie, film, popmuziek en ‘goede en goedkope boeken’. En: ‘Het gaat daarbij onder andere om het verleggen van de grenzen van de goede smaak en van de juiste toon, en om de erkenning dat verschillende smaken en tonen naast elkaar recht van bestaan hebben.’

Wie nog beter toekeek, zag al in het allereerste supplement menig medewerker die ook in Hollands Maandblad publiceerde, zoals Gerrit Krol, Rudy Kousbroek, Judith Herz­berg, Adriaan van der Veen, A.F. Luyendijk. En zo ontstond onmiddellijk een kruisbestuiving tussen twee van Polls geesteskinderen die twee decennia zou duren, met «dubbele» medewerkers zoals Polls oude studievriend J.J. Peereboom, Andreas Burnier, Dick Hillenius, G. Benthem van den Bergh, J.P. Guépin, Ethel Portnoy, Hugo Brandt Corstius, Charlotte Mutsaers, Karel van het Reve, Gerrit Komrij, Maarten ’t Hart, enzovoort.

Niet dat deze medewerkers uit de kruisbestuiving het met elkaar eens waren of in elk van Polls publicatieplatforms een onderkomen vonden dat ‘veilig’ was, zoals dat tegenwoordig heet. Men wilde geen consensus, geen groepsspraak, geen laffe lieve vrede. Integendeel, polemieken, onenigheden en andere vormen van botsingen waren schering en inslag, en bijvoorbeeld de vonkenregens bij de pennenstrijd tussen Poll en Kousbroek deden niet onder voor de openlijke twisten tussen Hofland en Heldring. Niettemin was er iets wat de medewerkers, en in meer dan één opzicht ook Hollands Maandblad en NRC Handelsblad, bond. Dat was een soort kritische rationalistische visie op de wereld, waarbij argumenten doorslaggevender waren dan meningen, kennis meer gewicht in de schaal legde dan moralisme, en individualisme zwaarder woog dan collectieve consensus.

Niet voor niets schetste Poll de geesteshouding van de schrijvers in Hollands Maandblad als ‘twijfelaars tegenover zelfverzekerde praters; individualist tegenover elk groepsbelang; niet gesteld op de mantel der liefde die alle verschillen onzichtbaar maakt; wantrouwend tegenover de keurigheid maar ook tegenover slechte manieren’. Dat klonk toch wel in overeenstemming met hoe J.L. Heldring (die al in 1959 in de eerste jaargang voor Hollands Weekblad schreef) aankeek tegen journalistiek: ‘Journalistiek bedrijven is ook een intellectuele bezigheid. Je mag van een journalist verwachten dat hij meer kennis heeft van de materie waarover hij schrijft dan louter uit zijn artikel blijkt’, alsook: ‘Ik wil niet moraliseren. Ik voel er weinig voor om mijn mening te geven. Er zijn al zo veel meningen.’

Uiteindelijk was de bindende oriëntatie waarschijnlijk bovenal dat de toenmalige generatie scribenten geloofde in de bevrijdende en verheffende werking van intellectuele vorming en van het geschreven woord. Bovendien waren alle medewerkers op de een of andere manier nieuwsgierig naar wat Poll zag als de brandstof voor Hollands Maandblad: de zoektocht naar het antwoord op de vraag ‘hoe mengen zich belangen, moraal en ideeën’.

K.L. Poll overleed in 1990, de wereld veranderde, de journalistiek veranderde, de academische vorming veranderde, het lezen veranderde, het papieren wereldbeeld veranderde in een digitaal wereldbeeld, en de kruisbestuiving stopte vrij abrupt. Nu wij 65 jaar na de oprichting van Hollands Maandblad in verwondering omkijken, rest de vraag of wat wij zien ons nog steeds een ‘goed humeur’ geeft.

Toegegeven, geen tijd zo moeilijk te begrijpen als de eigen tijd, en er is daarom nauwelijks een excuus te bedenken om een oordeel uit te spreken over de stand der dingen in de huidige samenleving. Niettemin schuilt er ongetwijfeld iets tragisch in de talloos veel miljoenen praatprogramma’s, in de opiniepagina’s vol netjes gekamde meningen die zichzelf ogenblikkelijk verraden als ‘social relevance’-vinkjes op academische cv’s, en in het gaapverwekkend gebrek aan onderlinge polemiek en literaire kartelrand bij de huidige generatie schrijvers. Wellicht zijn dit pijnlijke symptomen van het gebrek aan verbazing waaraan wij tegenwoordig lijden. En misschien heeft dit te maken met het verdampen van een kritisch-rationalistische geesteshouding in het hoger onderwijs, waardoor steeds meer universitaire disciplines uiteenvallen in ‘speech communities’ waarbinnen de veilige consensus heerst (of die nu pro- of anti-‘woke’ is), en waar de botsing van argumenten allang is vervangen door ‘morele ambities’ die zijn geformuleerd door de afdeling ‘marketing en communicatie’.

Misschien is dit alles waar, geheel of gedeeltelijk, maar zeker is dat de literaire en intellectuele symbiose tussen kranten en literaire tijdschriften verleden tijd is. De kranten bespreken allang geen literaire tijdschriften meer. De hoofdredactie van de NRC heeft reeds lang geleden alle abonnementen op literaire tijdschriften opgezegd (‘want die leest toch niemand’), terwijl de meeste van de talloos veel miljoenen columnisten de indruk maken zelfs niet op de hoogte te zijn van het bestaan van literaire tijdschriften. Wie het nog waagt te waden door het huidige mangrovewoud van entrefilets, beseft al snel dat hun blik op de wereld bovenal het scherm van hun mobiele telefoon is, en men hoeft dan ook niet verbaasd te zijn dat hun bijdragen doorgaans beginnen en eindigen met ‘ik’.

Er is, zo valt helder waar te nemen, thans een generatie journalisten aan het woord die zo te lezen hun metier bepaald meer als een morele dan als een intellectuele bezigheid opvatten, en anders dan J.L. Heldring er juist heel veel voor voelen een mening te geven. Zeker lijkt ook dat onderlinge tegenspraak en polemiek bij kranten blijkbaar valt buiten de opvatting van een ‘veilige werkomgeving’. Net als tijdens de verzuiling koestert men de soevereiniteit in eigen kring, waarbij de onderlinge consensus dagelijks wordt gevierd met de hitlijst van de hoeveelheid ‘clicks’ op de eigen digitale artikelen.

Aldus ontstond een clickbaitcultuur waar­in er geen kruisbestuiving meer is tussen krant en literair tijdschrift, maar tussen media en social media. Over de geestelijke habitus die hier zowel aan ten grondslag ligt als uit voortkomt, zou nog veel te zeggen zijn. Dan zou het kunnen gaan over de vervaging tussen nieuws en nieuwtjes, en de opmars van opinies over de werkelijkheid (veel clicks) ten koste van het rapporteren van de dilemma’s, paradoxen en ambiguïteiten van de werkelijkheid (weinig clicks), maar zo’n betoog zou denkelijk slechts weinig ‘likes’ opleveren.

Niet onmogelijk is overigens dat een en ander te maken heeft met het gegeven dat journalisten zonder twijfel behoren tot de meest geprivilegieerde groepen van de samenleving. Als er één blijvende verworvenheid is van de moderne tijd, dan is het de daarmee samenhangende opheffing van de tegenstrijdigheid tussen een maatschappijkritische geesteshouding en een egocentrisch-consumptieve levenshouding, tussen radicale bekommernis om het klimaat en het genieten van cocktails onder de hartverwarmende stralen van terrasverwarming.

Anders gezegd: als wij als Sprachherrschaftsklasse ergens aan schuldig zijn, dan is het aan opportunisme met een menselijk gezicht. Daarmee is ons lot glashelder: wij zijn zelf een symptoom van de kwaal die wij pretenderen te genezen, om Karl Krauss te parafraseren.

Ondertussen staat wel vast dat de wereld niet tintelt van optimisme en beloftes van een betere toekomst zoals in 1959. Veeleer prikt de rook van een brandende wereld in de ogen en voelt Nederland nogal versleten en rafelig aan. Geheel anders dan in de tijd van K.L. Poll is het culturele en intellectuele leven duidelijk in hoge mate geritualiseerd. We rennen van festival naar festival, worden bedolven onder recensies en kritieken (met ballen, sterren en nog meer betekenisloze superlatieven), tuimelen van prijsuitreiking naar prijsuitreiking, hinkstapspringen van opiniepagina naar opiniepagina en van praatprogramma naar praatprogramma, maar daarbij stellen we onszelf zelden de vraag wat van dit alles nu bezigheidstherapie tegen de verveling was en wat er beklijfde.

Ongetwijfeld doet men de nieuwe generaties tekort door ze te omschrijven als de nogal weerloze slachtoffers van het eigentijdse onderwijs dat hen opleidt tot mensen bij wie het gemis aan algemene ontwikkeling strijdt om voorrang met het gebrek aan belezenheid. Dat klinkt enigszins als onbenullige oude-witte-mannenpraat, en dat is het ook, maar in een intellectueel klimaat met een pathologisch gebrek aan zelfkritiek, is het een hele opluchting als ten minste iemand het eigen ongelijk belicht. Of dat genoeg is voor een ‘goed humeur’, durf ik niet te zeggen.

Indien men echter toch iets over het huidige geestesleven in Nederland zou moeten zeggen, en ik doe dit twijfelend en fluisterend tegenover de kakofonie van alle zelfverzekerde praters die zulks al zo dikwijls doen, dan is dat waarschijnlijk dat we nu eenmaal leven in een tijd van banalisering. En, zo voeg ik er haastig aan toe, in een tijd van globalisering, van mondialisering, van mediasering, van digitalisering, van commercialisering, van trivialisering en van infantilisering – en waarschijnlijk leven we in een tijd van dat alles tegelijk.

Zo eindigt ook deze vergeefse poging tot opheldering uiteindelijk louter in grote woorden, en als iets typisch van deze tijd lijkt, dan is het wel de totalitaire verleiding die daarvan uitgaat. ‘I fear those big words, Stephen said, which make us so unhappy’, schreef James Joyce
– en hij had gelijk.