Woest ben ik op Körner, en ik ben niet de enige. Hij mag tien keer de directeur zijn en honderd keer glas, textiel en ander afval recyclen, maar waarom altijd zo voortvarend en ongeremd?
Scharreveld en ik waren bij hem op het matje geroepen. Körner zit te telefoneren. Van Schie, zijn compagnon, die zich overigens door Körner niet beter dan als zijn adjunct, zijn tweede man laat behandelen, stond naast hem op zijn tenen te wippen, handen in de zakken, kin op de borst, schijnbaar in gedachten verdiept. Van Schie heeft links op zijn voorhoofd een rode vlek, perfect rond, met in het midden een rood stipje, net een wespensteek, waar je zijn stemming aan kunt aflezen. Vuurrood was die stip nu. Problemen?
Körner legde de hoorn neer en viel met de deur in huis. ‘Heren, Cyclo bestaat veertig jaar. Over twee maanden is het zover. Moet gevierd worden. Wat hadden jullie in mind?’
Veertig jaar… Moet gevierd worden, tuurlijk, tuurlijk. En wat werd het? Wat deden we?! Niet te geloven!
‘Wat dacht u van een receptie?’ opperde Scharreveld.
‘Een receptie, nogal wiedes,’ zei Körner, en hij richtte zich tot mij: ‘En jij, Merkx, wat had jij gedacht?’
‘Staand buffet wellicht? Een live band…’
‘Ja ja, dat snap ik. Maar dat is me te karig. Veertig jaar! Dit mag niet onopgemerkt blijven.’
‘Koekhappen dan maar?’ zei Scharreveld met een scheve bek naar mij. Hij wil altijd de leukste zijn en vergeet dan waar hij is – tot ergernis van Körner.
‘Asjeblieft, bewaar je grappen voor na vijven, Scharreveld. Voorstellen graag. Ideeën.’
‘We kunnen moeilijk een marathon organiseren,’ bond Scharreveld in, bekend met Körners driftbuien.
Had hij dat maar niet gezegd!
‘Waarom niet?’ snauwde Körner. ‘Een marathon… Briljant! Of wacht, nee, een wielerwedstrijd! Nog beter.’
Nu moest ik wel bezwaar aantekenen, zijnde van personeelszaken. ‘We hebben te weinig jong volk voor zoiets sportiefs, meneer Körner. Ik neem tenminste aan dat u niet ook het vrouwelijk personeel in de strijd wilt werpen.’
‘Te weinig jong volk? Mm, geen probleem. Dan maken we er toch een wedstrijd voor boven de vijftig van? Alleen vijftig-plussers, Merkx. Die zijn er genoeg.’ En hij wendde zich tot zijn adjunct om diens mening te peilen.
Van Schie tuitte zijn lippen. Zijn vlek verried scepsis. Ook hij zou in het zadel moeten – een verschrikkelijke gedachte, maar compagnonschap verslaat alles: ‘Prima idee, Körner.’
‘Mooi dan,’ besloot deze. ‘En jij, Van Schie, jij gaat dit regelen. Doe je best, zou ik zeggen. Ik reken op je. We gaan fietsen. En denk erom, geen oud roest! Échte racefietsen! Wie die niet heeft, huurt er maar eentje. Jullie ook, Scharreveld en Merkx. Wees niet bang, we slaan niemand over.’
Daarmee was de zaak beslecht. Wat een bruut! Een marteling voor vijftig-plussers! De hele dag zitten, week in week uit, nauwelijks beweging, en ineens werden we op een fiets gezet en mochten we in sportbroek verschijnen en elkaar achterna zitten, tot we erbij neervielen! Hoe verzon-ie het?!
En dan, wat hield dat in, vijftig-plussers? Scharreveld is over de zestig, Ten Boer zit tegen zijn pensioen, Anderlich van financiën heeft een drankprobleem en zelf verga ik van de aambeien. Nog afgezien van Ber Shumi, die uit Lapland komt en waarschijnlijk nooit een fiets heeft gezien.
En dat ze zelfs Van Kouwehove niet gespaard hebben, de stakker! Die doet de post bij ons. Twee keer per dag gaat hij de afdelingen langs, verder zie je hem weinig. Vandaar dat Körner hem tevens heeft belast met de zorg voor de temperatuur in de gebouwen. Sindsdien gebruikt hij zijn twaalfuurtje niet meer in de kantine, maar beneden in het stookhok, altijd in z’n eentje. Eigen terrein, dat is veiliger. Bescheiden, ijverige man, Van Kouwehove, ziekelijk een beetje, een maagkwaal naar verluidt, niemand weet er het fijne van, want hij praat met niemand. En die kon dus ook zijn stofjas uittrekken. Zelfs zo iemand moest eraan geloven, zelfs zo iemand werd niet ontzien!
Van Schie neem ik het nog het meest kwalijk. Jaja, het plan sprak hem wel aan, mede omdat Körner hem bij nader aanzien toezegde dat hij, als organisator, van deelname werd vrijgesteld. Van Schie was, nou, misschien niet enthousiast, zo is hij niet, hij is efficiënt, een manager. Zo ziet hij zichzelf en zo ziet hij zijn taak. Aan slachtoffers geen gebrek.
De wilde plannen spraken zich snel door op de afdelingen en het effect was navenant en werd diezelfde middag nog merkbaar. Na vijven zouden we nog even bijeenkomen om een glas te heffen op mevrouw Vogelenzang, die jarig was. Laat Van Kouwehove nu uitgerekend die middag vinden dat de verwarmingsbuizen hoognodig ontlucht dienden te worden, net nu we de kantine nodig hadden! Zonder iemand in te lichten! Typisch hém. Alsof hij het erom deed! Bleek weer hoe ontregelend ‘met niemand praten’ kan werken.
Er zat niets anders op dan vanwege de kou elders een toast uit te brengen op mevrouw Vogelenzang, in de gastenkamer. Veel te klein voor zo veel volk. Je kon je er nauwelijks bewegen, een tweede glas wijn bemachtigen was een hele tour. Bovendien ook koud, maar in die benepen ruimte hielden we elkaar tenminste een beetje warm. Eigenlijk best sfeervol daar, geen overbodige luxe. Een paar schemerlampen van geolied papier die een zachtgele gloed verspreidden, meer niet.
Van Schie had natuurlijk weer het hoogste woord. Wat wil je? Adjunct, dan moet je wel een keel opzetten. Je zag hem niet in de menigte, kort van stuk als hij is, maar je hoorde hem des te harder. En natuurlijk ging het weer over de aanstaande race. Ten Boer klaagde, hij ging tekeer over Körner, dat die hem tot deelname dwong op straffe van korting op zijn vakantiedagen! ‘Als Körner ’ns wist hoe beroerd m’n conditie is! ’t Is al mooi als je op mijn leeftijd nog een goed humeur hebt!’
Maar ook collega Scharreveld kan zijn stem verheffen, hij ging op een stoel staan. ‘Dames en heren, mag ik even? Hier vergadert zo dadelijk het comité in verband met het jubileum. Mag ik u beleefd verzoeken de ruimte te verlaten?’
Scharreveld? Zat die nu ook al in het comité? Werkte hij samen met Van Schie? Dacht hij zo wellicht ook vrijgesteld te worden van de sportiviteit? Kennelijk. En waarom moest dat comité ineens hier vergaderen? Er wordt hier vaker vergaderd, maar niemand heeft er ooit voor naar een andere ruimte hoeven uitwijken. Ten Boer meende dan ook te moeten protesteren, waarbij hij zich niet tot Scharreveld, maar rechtstreeks tot de adjunct richtte: ‘Waarom hier, Van Schie? Dit is nieuw. En bovendien, we hebben vrij af, ’t is vijf uur geweest. Buiten werktijd. Ga maar in de kantine confereren, daar is ruimte zat.’
‘Daar is het koud,’ zei Van Schie.
‘Dan vraag je Van Kouwehove toch of hij de verwarming hoger draait.’
‘Die is in revisie. En dus, dames, heren, nogmaals…’
‘Vergeet het maar!’ hield Ten Boer staande. ‘We blijven.’
En hij kreeg bijval, van mevrouw Vogelenzang zelf nota bene. Die is sinds het overlijden van haar man wat stiller geworden. Ineens kreeg ze nu de gave des woords terug. ‘Onverantwoord,’ vond ze het. ‘Waarom moet ons het aangenaam verpozen zo nodig onmogelijk worden gemaakt vanwege een handjevol wielerfanaten?’
Hier konden Van Schie en Scharreveld niet tegenop. Mokkend gaven ze zich gewonnen en verlieten beiden de gastenkamer, meer symbolisch dan dat ze daarmee het leeglopen van de kamer hoopten te bereiken.
Erg prettig was het daarna niet meer. Weinigen wisten nog wat te zeggen. Mevrouw Vogelenzang leek geschrokken van haar eigen felheid. De plotselinge eensgezindheid wekte ook bij de anderen wantrouwen. Ten Boer herinnerde zich ineens een afspraak met zijn garage. Shumi keek op zijn horloge en vertrok eveneens. Ineens had iedereen haast. Alsof een onzichtbare vijand plotseling bezit had genomen van Cyclo. Binnen de kortste keren was het vertrek leeg. Benauwd was het er nog wel en de schemerlampen brandden nog. Die zouden straks wel worden uitgedaan, door Van Kouwehove, de aanstichter, die tijdens dit debacle weer eens in geen velden of wegen te bekennen was geweest.
Zo stonden we daar dan die ochtend, op de uitrit van de fabriek, uitgedost in kleurige shirts en korte, om de billen knellende broeken, wachtend op het sein van vertrek. Kil, maar stralend weer, dat wel, en allemaal waren we er, Anderlich, Scharreveld, Shumi, Ten Boer, de mensen van checks and balances, bij elkaar wel twintig man, allemaal nerveus, jolig, aanstellerig, op alle gezichten de lach van hen die het noodlot dapper onder ogen zien. Ten Boer kneep me in de kuit en liet een misprijzend ‘pff’ horen. Hij had zijn racefiets van zolder gehaald en een poetsbeurt gegeven. ‘Een oudje, net als ik, maar nog prima. En nu maar hopen dat ik er niet afval…’
‘Geen nood, we rapen je wel op.’
Scharreveld had de zijne ook al jaren niet gebruikt, een prachtexemplaar, violet met een origineel Parker-zadel – het had hem ooit een kapitaal gekost. Echter… voor de gelegenheid had hij hem door de fietsenmaker laten reviseren, maar telkens als hij hem wilde ophalen, stond het ding daar nog half uit elkaar, dus hij had een splinternieuwe moeten kopen. Tevens had hij er zich goed op gekleed, Scharreveld, met zijn valhelm, vingerloze handschoenen en kniebeschermers. Van Kouwehove z’n uitrusting stak daar maar povertjes tegen af. Diens schriele lijf stak in een wit T-shirt dat rafelde langs de boorden en hij had als enige geen valhelm op, maar een witte baseballpet met flinke klep – wat toch ook zijn nut kon hebben. De zon stond nog laag en de route voerde voorlopig oostwaarts.
Ber Shumi kwam aanrijden. ‘Je bent te laat,’ riep iemand.
Zo had iedereen wel wat over een ander op- of aan te merken en allemaal deden we of we nog twintig waren. Maar uiteindelijk leek elk toch vooral met zichzelf bezig, nu hij in zijn collega’s ineens rivalen moest zien. Vooral voor Scharreveld moest je uitkijken, dat besefte ik meteen. Die had van tevoren geoefend, prestatiegericht als hij is. Hij zou straks zomaar onverwachts kunnen accelereren. Eerst vertragen, afleiden, en dan, hup, als een pijl ervandoor. Ik denk dat ik trouwens niet de enige was die een bepaald iemand in het bijzonder wantrouwde. Er zouden die dag heel wat oude rekeningen vereffend worden.
Körner verscheen. Zwarte geklede jas, sjaal, deukhoed. Rondlopend tussen de deelnemers hield hij een korte toespraak, die het midden hield tussen een inspectieronde en een preek. Hij wenste ons succes, ‘en dat de sterkste mag winnen.’ Gelijke kansen, daar ging het om. En vertrouwd met het begrip ‘consideratie’ en omdat Van Kouwehove aan een maagkwaal leed, kwam hij met een verrassing. Körner maakte voor hem een uitzondering, gunde hem een voorsprong, Van Kouwehove mocht tien minuten eerder vertrekken.
‘Okee, Van Kouwehove, wegwezen! Nu!’ riep Körner. En daar ging Van Kouwehove, zij het traag vooralsnog, weinig gemotiveerd, weinig gedreven naar het scheen.
Wij moesten nu dus wachten tot Van Kouwehove uit het zicht zou zijn verdwenen, een tijdspanne die benut werd met vragen en bedenkingen. We zouden allemaal achter hem aan moeten jagen. Was het niet doortrapt, nee, ronduit amoreel, nee misdadig om die sukkel tot mikpunt te maken?
Toen gaf Körner met zijn arm ook ons het sein tot vertrek. ‘Fietsen maar! Nu!’ En meteen zetten we er de vaart in, meteen al veel te hard. Dom, dit tempo hield niemand vol. Maar algauw, nu om me heen het frêle zoemen van de spaken klonk, voelde ik de spanning van het wachten van me afvallen. Door het mompelen van rubber onder de weerstand van asfalt en het onderdrukte puffen en vloeken links en rechts leek ook bij de anderen de geest zich geleidelijk te ontspannen. Ook zij straalden nu het soort optimisme uit van mensen die lijden, maar het voor een ander niet willen weten.
Ik woon hier al jaren en ken de omgeving op m’n duimpje. Veelal gewone straten die lichtjes stijgen en dalen, afgewisseld met smallere, ongeasfalteerde doorgangen, modderig hier en daar of hooguit verhard met aangestampt gruis. Van Schie had zijn best gedaan, het parcours was goed aangegeven. Overal langs de route hingen bordjes met pijlen erop. Ze waren iets te klein misschien, maar toch moeilijk te missen. Elk bordje had hij laten voorzien van een geel vlaggetje dat erbovenuit stak, zodat het bordje al van een afstand zou opvallen.
Overal in mijn lijf voelde ik het kraken, maar eenmaal in mijn ritme leerde ik al snel mijn krachten kennen en hoe ze te sparen door ook bij de geringste stijging mijn versnellingen te gebruiken en niet te denken: dat stukje haal ik zo wel, maar ook dán naar een lager verzet over te schakelen.
‘Dit mag niet onopgemerkt blijven,’ had Körner gezegd. Hij had ruchtbaarheid gegeven aan de festiviteit en de halve stad erbij willen betrekken. Ik verwachtte dan ook heel wat belangstelling; dat ze ons langs de kant zouden aanmoedigen en toe te juichen. Maar nee, nou ja, een stuk of wat mensen – echtparen die op zondagmorgen toch al graag aan de wandel gaan, met kinderen die aan ijsjes likken en niet de indruk wekken zelfs maar te weten dat er een race gaande was, te oordelen naar de boze blik van een vader, op míj gericht, omdat zijn kleuter vlak voor mijn wiel de straat overstak.
Lang bleef ik in het achterwiel van Scharreveld rijden. Eigenaardig was het wel, besefte ik intussen. Geen haar op je hoofd denkt eraan te willen winnen; wat kon het mij bommen of ik ergens in de achterhoede eindigde? Als ik de finish haalde, was dat al mooi zat. Toch presteerde ik buiten verwachting goed, wist me ongemerkt zelfs naar de kopgroep te werken, desondanks bang dit tempo niet bij te kunnen houden. Dat maakte me dan weer onzeker, koppig, en ik zette nog eens extra aan, haalde Scharreveld zelfs in.
‘Hoho, Merkx, gaan we flink doen?!’ riep Scharreveld.
Concurrentie? Ja, die moet er zijn. Goed tegen prijsopdrijving. Maar competitie? De beste willen zijn ten koste van een ander? Ik moet er niets van hebben, iedereen op kantoor weet dat, en dan zou uitgerekend ík de race willen winnen? Nee, maar je zit wel midden in een wedstrijd, je wordt meegesleept, en het spel bederven wil je ook niet. Dus wat doe je? Je zet alles op alles en wílt winnen, ondanks jezelf.
Het zonlicht flitste onrustig tussen de bomen, waardoor het leek of we over een oneffen wegdek reden, terwijl het toch gewoon glad asfalt was. Maar die bomen houden wel wind tegen, besefte ik ineens. Als ik nu eens demarreer? Gewoon proberen, zien wat er gebeurt… En zo, impulsief, zonder het echt te willen, schoot ik plotseling vooruit. Ik hoorde het grind onder me opspatten. Met een snelle blik over de schouder stelde ik vast dat niemand reageerde, niemand leek een poging te wagen me bij te halen. Het kon niet waar zijn! Nu voorsprong nemen, dacht ik, dan heb ik al zo goed als gewonnen… En ik beet op mijn tanden, maakte mijn spieren tot slaven, dreef ze op tot harder werken, schold op mezelf: ‘Slapjanus! Wat doe je hier, als je een potje fietsen niet eens kunt winnen?!’ – er intussen zorg voor dragend de pijlen met Cyclo erop niet te missen. Een kortstondige opwelling om een deuntje te fluiten wist ik te onderdrukken, ten einde alert te blijven en mijn mooie positie te behouden.
Onwillekeurig moest ik aan Körner denken, en dat denken werd niet milder, ook al reed ik nu vooraan. Weliswaar hebben we veel aan de man te danken en met de bonussen is hij niet zuinig, maar soms denk ik: hij heeft ons met zijn weldaden alleen maar van zich afhankelijk gemaakt om ons harder te kunnen kwellen. Goed ondernemer, spreekt vier talen, maar ook een brutale vlerk, vooral tegenover het vrouwelijk personeel. We hebben het meegemaakt dat hij tegen vijven de administratie binnenkwam en tegen de charmantste zei: ‘Zeg jij, blijf nog even. Om wat babbelen samen.’ En ja, ze bleef, terwijl de rest van het personeel beschaamd afdroop. En voor zo iemand sloofde ik me hier nu uit op die racefiets!
Kijk, dat bedoel ik, zo’n inzinking moet je niet hebben als je denkt te winnen, zo’n moment van concentratieverlies. Ik keek achterom. Nog altijd niemand. Waarom schoten ze niet op, de achtervolgers? Ik dacht er zelfs over me te laten terugzakken in het peloton. Fatsoen? Solidariteit? Meteen volgde de reactie en wierp ik me met des te meer kracht in de pedalen.
En nog altijd geen Van Kouwehove te zien. Waar was hij? Wel waren er nu meer mensen die in de weg liepen, hele drommen. Naderde ik de bebouwde kom? Vreemd, voor zover ik had begrepen liep het parcours niet door het centrum of zou ten minste op de drukste plekken zijn afgezet om ongelukken te voorkomen. Maar nee, ineens veel volk, nauwelijks ruimte om te fietsen. Op het Waagplein moest ik afstappen en me met moeite door de menigte heen wurmen. Nergens een bordje te zien. En geen Van Kouwehove. Zat ik wel goed?
Verderop naast de Waag stond de feesttent van Cyclo. Even dacht ik erover daar te gaan informeren, maar nee, beter van niet, ik had al te veel tijd verdaan in het gedrang. Daarbij, waarom zou ik per se verkeerd zitten? Als er geen bordje links- of rechtsaf hing, moest je rechtdoor. Simpel als wat.
Toen de route eindelijk weer vrij van voetgangers was, sprong ik in het zadel en draaide de provinciale weg op. Op hetzelfde moment zie ik voor me uit een witte baseballpet opdoemen. Ja, verdomd, hij was het! Van Kouwehove! Maar merkwaardig, hij reed niet voor me uit, maar kwam naar me toe, reed me voorbij in tegengestelde richting, en natuurlijk weer zonder een woord van uitleg. Wat had dit te betekenen? Zaten we echt verkeerd? Hadden we een afslag gemist?
Volledig van mijn à propos bleef ik staan, fiets aan de hand. Dan ineens kwaad besloot ik Van Kouwehove achterna te gaan en reed terug naar de stad, me meer opvretend van ergernis naarmate ik het centrum naderde. Van Kouwehove weer nergens te zien. Opgeslokt door de menigte. Hoe had dit nu kunnen gebeuren? – ik moest en zou het weten. Toch dacht ik dat mijn besluit om de feesttent van Cyclo in te stappen meer was ingegeven door de wens mijn dorst te lessen dan door teleurstelling of onvrede. De race winnen kon ik toch al niet meer.
Ik nam mijn fiets op de schouder en ging naar binnen. Veel volk daar, een koperensemble speelde een mars en het rook er naar koffie en verse broodjes. En wie zit daar aan een lange schraaftafel met een pul bier in zijn hand? Körner! Naast hem Van Schie, mevrouw Vogelenzang. Maar op het moment dat ik Körner zag, schoot het me weer in het verkeerde keelgat en ik stapte recht op hem af, schrok zelf van de toon die ik aansloeg: ‘Ik zat verkeerd. Iemand heeft de bordjes verhangen.’
Körner wendde zich tot mevrouw Vogelenzang, mevrouw Vogelenzang wendde zich tot Van Schie. Die had me kennelijk al zien aankomen. Hoe onbewogen hijzelf ook bleef, zijn vlek verried hem en lichtte op in een fel, defensief rood. Met zijn elleboog zwaar zijn kin ondersteunend hing hij, toppunt van verveling, half over de tafel en mompelde: ‘D’r zijn er altijd bij die willen en het niettemin verdommen.’
‘Wel, je hoort het, Merkx,’ verklaarde Körner, ‘de bordjes hingen er wel degelijk. Iedereen zat goed.’
Ik draaide me abrupt om en wilde meteen de tent uit lopen, griste nog een broodje uit een mand en dronk een cola. Daar bedaarde ik van. Al met al mocht ik blij zijn dat ik niet de enige was die was verdwaald, Van Kouwehove ook immers. Die blamage was me in elk geval bespaard. Jawel, maar moest ik dan niet als de donder weer op de fiets?! Aansluiting bij de ploeg kon ik wel vergeten, die waren allang de eindstreep over. Maar moest ik ten minste Van Kouwehove niet vóór blijven? Stel, ik verloor zelfs van hém – ik zou er elke dag weer aan herinnerd worden op kantoor, vooral door Scharreveld. Ik hoorde hem al hinniken met zijn sarcastische kop, ’s morgens in de rij voor de koffieautomaat: ‘Ho ho, Merkx, achter aansluiten svp…’
Vlug dronk ik mijn cola op, sprong in het zadel en had gemakkelijker dan verwacht de juiste route te pakken, extra vaart makend, plukjes mensen ontwijkend die me, op dit laatste stuk van het parcours, honend op applaus trakteerden; al die vernedering incasserend om Van Kouwehove te kunnen passeren. En ja, daar zag ik het wit van zijn shirt weer oplichten en zette het op een spurten. Volkomen onnodig, want Van Kouwehove reed in het sloomst mogelijke slakkengangtje, volop genietend van de omgeving en de zon in zijn gezicht.
‘Fietsen, man!’ riep ik hem nog in het voorbijgaan toe. Hij gaf geen antwoord, leek me niet eens te zien. Ach, hij zou er wel komen, Van Kouwehove. Al was het niet hard, hij fietste, hij kwam vooruit. Hij zou niet willen ontbreken bij de finish, wilde net als ik delen in de feestvreugde, die inmiddels ongetwijfeld was losgebarsten daar.
Van feest toch weinig te merken bij de finish. Iedereen was naar de tent, werd me verteld, alwaar de huldiging zou plaatsvinden. Kon niet missen, met z’n allen stonden ze daar nu bij Körner bezweet en wel te glunderen en uit te blazen, terwijl Scharreveld handtekeningen uitdeelde en Ten Boer een fles champagne ontkurkte. Zelf bleef ik met mijn fiets nog een tijdje op de eindstreep staan, uitkijkend naar Van Kouwehove, de laatste binnenkomer, de gedoodverfde verliezer. Maar vreemd, hij kwam niet opdagen, ik heb hem niet meer gezien.