Voor Levi en Nina
‘Waar was je gisteravond?’
De wenkbrauwen van de jongen verdwenen achter zijn bruine krullen.
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Op de Grote Markt,’ zei Zoë. ‘Je was opeens weg.’
Hij lag met zijn billen omhoog op een groot Perzisch tapijt; hij was nog steeds niet voor ons opgestaan. Hij hing lichtjes boven een kartonnen tekenblok, dat half verborgen ging achter zijn krullen en waarop hij lange halen trok met een blokje houtskool. Een vreemde, sierlijke jongen; dat was me de nacht ervoor al opgevallen. Behalve de kleine, bordeauxrode chesterfield waarop Simon en ik zaten, stond er in de kamer een verstelbare tekentafel, een antieke kledingkast, een onopgemaakt tweepersoonsbed met witte lakens en een lange rij stellingkasten, met daarin wel honderden, zo niet duizenden lp’s en boeken, al kan het zijn dat ik er dingen bij verzin. De vloer lag bezaaid met krijtjes en schriften.
‘Jezus, ik ben brak,’ riep Simon en sprong op van de bank. Ook Zoë hees zich langzaam, per lichaamsdeel op van de grond, zijn schets nu roerloos op het tapijt. In wilde, verkoolde strepen had hij Simon en mij getekend; twee gestoorde kraaien op een bank.
Hij liet ons boeken zien die hij mooi vond, of belachelijk, en je hoorde meteen dat hij veel gelezen had, want zijn oordelen hadden mooie, zachte randjes. Simon wapperde dan ook een boek voor zich uit en riep ‘best aardig,’ ‘kutboek,’ of, ‘gelezen,’ wat op zich best geestig was.
‘Deze luisteren wij ook altijd,’ verklaarde hij aan Zoë, toen hij een plaat opzette, zonder het te vragen. Het openingsrefrein klonk zorgeloos door de kamer. Sunday morning… Toch meende ik er een dreiging in te horen, die mij niet eerder was opgevallen.
‘Heb je weleens paddo’s gedaan?’ vroeg Simon aan Zoë, en ik wist meteen wat hij ging zeggen. De avond ervoor had hij het verhaal ook al aan de meisjes verteld, maar toen was Zoë bier halen. Nu was die weerloos. Hij lag op bed en oogde een beetje vermoeid.
‘Moet je echt doen,’ zei Simon. ‘Wij gingen met paddo’s Fear and Loathing kijken. Dat leek ons wel een goed idee.’
‘Fucking dom,’ zei ik.
‘Die kermisscène,’ lachte Simon.
Zoë zei dat hij de film niet had gezien.
‘Het gaat eigenlijk over twee gasten die de hele tijd drugs doen,’ zei Simon. ‘Maar ze gaan helemaal slecht. En aan de paddo’s leef je je helemaal in, weet je wel. Deze jongen trok het echt niet. Hij vroeg of ik een ambulance wilde bellen.’
‘Wist ik veel,’ zei ik. ‘Ik dacht oprecht dat ik doodging.’
Zoë leefde zichtbaar op bij dat woord, ‘dood’. Wat moest hij zich daarbij voorstellen?
‘Dat weet je pas als je het doet,’ zei Simon tevreden.
Zoë keek mij ongelovig aan, maar dit keer had Simon gelijk: het is nu eenmaal onmogelijk uit te leggen wat je dan ervaart; hoe alles met alles te maken heeft, de oneindigheid ervan. Zodra je dit probeert uit te leggen, klinkt het allemaal belachelijk, of pathetisch, dus vertelde ik maar over de hallucinaties: mijn vingers, die overgingen in de lucht, Simon, die voor mijn ogen in een dinosaurus veranderde en wegsmolt in de bank.
‘Ken je dat verhaal van de sinaasappelsap?’ vroeg Simon; een van zijn andere klassiekers.
‘Er is zo’n jongen die met paddo’s dacht dat hij in een glas sinaasappelsap was veranderd. Als je hem aanstootte, moest hij huilen. Dan liep het sap eruit, snap je?’
Toen Simon beweerde dat de jongen nog steeds in een gesticht zat, geloofde Zoë het niet meer. Dat leek mij nu niet eens zo gek. Simon ging door over mensen die van bruggen sprongen, of schizofreen werden.
‘Leuk,’ zei Zoë. ‘Ik ga het meteen proberen.’
‘Nee, maar echt,’ zei Simon. ‘Je gaat heel de wereld anders zien.’
Ook daarin had Simon gelijk. Door het erover te hebben kan de beleving ook terugkomen, in mindere mate natuurlijk; een vervaagde afdruk van toen, maar toch heel tastbaar en dichtbij. Alsof het spul nog in je bloedbaan zat ofzo. Of dat er een luikje in je hersens zat, waar je elk moment doorheen kon vallen. Simon had het weleens over flashbacks, maar dat stelde weinig gerust.
‘Zal ik iets te drinken pakken?’ vroeg ik.
‘Lekker,’ zei Simon. ‘Een glaasje sinaasappelsap.’
‘De trap af rechts,’ zei Zoë tegen zijn boek.
In de hal was het koeler en mijn ogen moesten wennen aan het donker. Ik tastte wat onwennig door het grote, onbekende landhuis. Alle deuren in de hal – een stuk of vijf – waren dicht, en op de meeste prijkte iets van een poster of sticker, of het vaantje van een bekende sportclub. Hoewel het vrolijk bedoeld was, zag het er allemaal wat geforceerd uit. Het leken meer dingen die kinderen op deuren hoorden te hebben.
Nadat ik een tijdje op de wc had gezeten, nam ik de grote, houten trap naar beneden, en kwam uit bij een half-open deur. In een grote woonkamer keken twee jongens van mijn leeftijd, ieder hangend op een eigen leren bank, tekenfilms op een breed televisiescherm. In een hoek speelde een jong meisje spelletjes op een computer. Aan het eind van de kamer leidden twee grote, open serredeuren naar het gazon, dat langs de achterkant van het huis liep. In de verte, op het gras, speelden twee meisjes met een hond en een frisbee.
Ik nam de tweede deur de keuken in. Deze was opvallend schoon en netjes. Het aanrecht vertoonde geen spoor van kalk of kruimels, en een halflege zak chips was afgesloten met een wasknijper. Alles, de kastjes, de borden, de bekers, zelfs het eten in de koelkast, was voorzien van naamsticker:
‘Gerookte gelderse, 100g. ZOË’
Ik zocht verder in de koelkast naar iets van cola, maar vond alleen een fles siroop. In een van de hoge kastjes stonden drie grote cola-glazen (er is soms dus wel cola) en ik deed in elk van de glazen een laagje siroop, ongeveer de helft van wat ik normaal zou doen. In een keukenla lag een pak rode rietjes en ik haalde er voor de grap drie uit, maar ze wilden niet zinken. In plaats daarvan staken ze ongemakkelijk uit over de rand van de glazen.
In de kamer was een en ander veranderd. Ten eerste was de zon gedraaid en glipten haar eerste citroengele stralen de kamer binnen. Ten tweede had Zoë, wel of niet als gevolg hiervan, zijn shirt uitgedaan. Hij leunde met een elleboog tegen de kledingkast, zijn rug naar mij toe. Zijn nek was licht gebogen, zijn hoofd stond gericht op de grond. De smalle, sterke schouderbladen op zijn rug spitsten naar elkaar toe als bij een valk, net voor een duikvlucht. Onder hem, voorover geklapt op de vloer, zat Simon te rommelen in een la met schoenen. Ook hij had zijn shirt uit. Door zijn houding stak de rand van een blauwe boxer uit boven zijn broek.
‘Waar bleef je?’ vroeg Simon, toen ik weer op de bank zat. Zoë pakte een glas van het bureau en gaf me een knipoog. Hij moest zich hebben omgekleed, want hij had opeens een belachelijke felgele Hawaï-broek aan met paarse palmbomen erop. Om de een of andere reden kwam hij er toch mee weg. Simon lag nu voorover op het tapijt, bijna precies zoals Zoë eerder had gelegen, en draaide een joint. Een wanhopig briesje sloop door een bovenraam naar binnen.
‘Jezus, ik zweet me kapot,’ zei Simon toen hij klaar was met draaien. Hij duwde zich overeind, gaf de joint aan mij en stak hem voor me aan. De wiet knetterde in de hitte en gaf me kippenvel.
‘Zoë?’
Zoë gleed half om de tekentafel heen, boog voorover en frunnikte de joint tussen mijn vingertoppen vandaan. Op de tafel lag een Polaroid-camera. Nog voordat ik kon vragen of er film in zat, wierp Zoë het in mijn schoot.
‘Zeker weten?’ vroeg ik.
‘Iemand moet ons toch beroemd maken?’ antwoordde Zoë.
‘Dat is waar…’ zei Simon, en streelde een onzichtbare sik. ‘We moeten wel beroemd worden.’
Dit soort film was niet goedkoop, dus wilde ik niet gelijk schieten. Er stonden opvallend veel planten in de kamer. Sommige strekten wanhopig hun dunne armpjes naar de zon; andere, bollige plantjes hielden zich schuil achter de rand van hun potjes en ondergingen de straling in onbewogen houding. Een hoge, palmachtige plant ritselde toen Simon een van de kastdeuren opengooide om zichzelf te bekijken in de binnenspiegel. Met een frons trok hij een lok over zijn voorhoofd. Hij had zijn afgeknipte, zwarte spijkerbroek opgerold tot vlak boven zijn knieën, waardoor zijn sterke bovenbenen goed zichtbaar waren. In de andere hoek van de kamer hing Zoë over de rand van zijn bed en las een boek.
Ik legde de camera weg, trok een willekeurig boek uit een kast en plofte neer op het tapijt, waar het nog koel en donker was. Naast me hield Zoë met knokige, spinachtige vingers zijn boek tegen de grond gedrukt. Ik bekeek mijn aanwinst; op de achterkant van het boek keek een man nerveus de kamer in. Hij was grotendeels kaal en had een klein, ouderwets brilletje op zijn neus. De foto was in zwart-wit. De schrijver moest al een tijdje dood zijn.
‘Gelezen?’ vroeg Zoë. Hij draaide op zijn zij en veegde een paar askruimels van het dekbed. Toen verplaatste hij zijn aandacht naar de brandende kant van de joint. Hij streek zijn pink langs zijn tong, en depte deze zorgvuldig op de rand van een geblakerde inham.
‘Kutzooi,’ mompelde hij.
‘Inbranders zijn kut,’ zei Simon, die erbij was komen zitten. Ik sloeg het boek open.
‘Mijn vrouw is dood en al begraven,’ las ik voor.
‘Goed verhaal,’ onderbrak Simon, ‘Lekker kort.’
Zoë ging nog volledig op in zijn reparaties. Pas nadat alles in orde was, gaf hij de joint door aan Simon, die deze nu ook uitvoerig onderzocht. Pas toen hij de tweede inspectie had doorstaan (en hierbij flink was geslonken), kwam de joint per rotatie uit bij mij.
‘Je hebt niets gemist,’ zei Simon na een tijdje, en voegde hieraan toe: ‘Op de Grote Markt.’
‘Het is Simon niet gelukt,’ grinnikte Zoë.
Zoë had met twee meisjes aan tafel gezeten. Ze droegen vreemde, ouderwetse kleren en noemden zichzelf artists, al zaten ze volgens mij ook gewoon nog op de middelbare school. Simon noemden ze steeds DJ Simon.
‘Die chicks waren kankervaag, man,’ zei Simon.
‘Ze zijn heel grappig,’ zei Zoë, die hen wel of niet beter kende dan wij.
‘Muah,’ gromde Simon.
‘En wie was dat andere meisje ook alweer?’ vroeg ik.
‘Die heeft met die gast van Dolfjes Weerwolfjes,’ zei Simon.
‘Sanne,’ zei Zoë.
‘Hebben we chips ofzo?’ vroeg ik.
‘Chips?!’ riep Simon. ‘Mijn bek is een woestijn.’
*smak smak*
‘Bij mij is het erger!’
*smak smak smak*
Het sloeg helemaal nergens op, maar we kwamen niet meer bij. Het duurde vast een paar seconden, maar leek wel een eeuwigheid.
‘Waar hadden we het over?’ vroeg ik.
‘Jezus, mijn buikspieren,’ zei Zoë.
‘Iedereen mond dicht,’ brulde Simon, en wiegde zichzelf in kleermakerszit. Toen ging hij verder met vertellen.
‘We gingen mee met die chicks. Ze sliepen in het huis van een tante of zo. Ze zaten de hele tijd op de bank te fluisteren, fucking irritant. Opeens draait eentje naar Zoë toe en zegt: “Mogen wij je pijpen?”’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Zo zei ze het letterlijk. “Mogen wij jou pijpen?”’
‘En wat zei jij toen?’
‘Hmm?’ zei Zoë.
‘Ik bedoel: hoe reageerde jij op dat pijpen-ding?’
‘O,’ lachte hij. ‘Niets. Ze waren ons gewoon aan het fucken.’
‘Geef je die joint nog door?’ klaagde Simon.
‘Ping…’
‘Pong!’
‘Pong! – ah fuck.’
Zoë nam de laatste hijsjes en drukte het stompje in een plant. Achter ons, door de hoge ramen, nam de zon de kamer onder vuur. Vanuit de gang klonk een luid gestamp, alsof er iemand werd achternagezeten. Ik ging weer zitten op de bank.
‘Siem, doe je die broek nog uit, of wat?’ vroeg Zoë, die nu bij de kledingkast stond. ‘Hij zit veel te strak.’
Zelf trok hij zijn geel-paarse geval uit; het bleek een zwembroek te zijn met niets eronder.
‘Hoezo, te strak?’ vroeg Simon, die nu ook was opgestaan en morrend zijn broek omlaag rolde. Zijn onderbroek was knalblauw. Op de voorkant stond een gezicht dat Koekiemonster voorstelde.
‘Waarom heb je een Elmo-onderbroek? Ben je twaalf ofzo?’
‘Gast,’ zei Simon. ‘Dit is Koekiemonster.’
Ik verschool me weer achter de camera. Het venster bracht alles in de kamer terug tot een vatbaar geheel. Het strakke, geometrische rooster van planken en kasten; het roodversierde tapijt en het verfrommelde, witte laken van het bed; de palmachtige plant, die opkroop tegen de deur van de kast, met daarover enkele weggesmeten T-shirts; de twee figuren van Simon en Zoë in het midden, ruggen naar de camera, opgeslokt door de massieve kast, harde lijnen van spieren en botten, het felle licht als bij een kerkschildering; Zoë vlak achter Simon, zijn hand onder de blauwe rekband, Koekiemonsters misvormde gezicht in de spiegel, en Simon die opkijkt naar de deur: even leek het allemaal te passen, en ik schoot.
Zonder iets te zeggen liep Zoë de trap af, helemaal tot aan de marmeren entree. De vloer lag vol met zand en schoenen, en een grote paraplubak was vooral gevuld met sportspullen en jassen. Blijkbaar reikte het regime niet tot hier.
Zoë deed de statige, houten voordeur open – zo een die bestaat uit twee deuren – en liet me erlangs. Het tikken en knarsen van het grind maakte een fijn geluid. Nog een tijdje trok ik met mijn schoenen geultjes door de steentjes.
‘Ben je fotograaf?’ vroeg Zoë uiteindelijk, maar ik zei dat ik mezelf niet zo zou noemen. Hij knikte en zei dat hij kunstenaar werd. En dichter. Toen hij voorstelde om samen een tentoonstelling te maken moest ik lachen, maar Zoë trok alleen zijn schouders op.
We zeiden een laatste keer gedag en ik liep van de grote houten voordeur over het grindpad door de ijzeren poort van het terrein. Een plakkaat erboven las: Jeugdinternaat Princessehof. Ik keek nog een keer om naar het vierkanten landhuis in de verte. Tussen de platanen, de grindpaadjes en het gazon zag het er vredig uit, maar daarboven balden donkere wolken zich samen.
Vlug haalde ik mijn fiets van het hek. Ik was net thuis toen het begon te hozen.