Wat deed je al die tijd dat je nog geen boeken las? Deze voor dichtgetikte lezers uiterst confronterende vraag stelt Maarten ’t Hart zichzelf in het openingsessay van De som van misverstanden (1978), een bundeling van grotendeels in Hollands Maandblad verschenen stukken over, aldus de wat droge ondertitel, ‘het lezen van boeken’. Zijn eigen antediluviale lezersstadium weet hij behoorlijk helder op te roepen: ‘Lang voordat ik kon lezen verlangde ik naar een bezigheid waarvan ik niet wist hoe hij gedaan moest worden noch ook wat hij mij zou kunnen opleveren. In afwachting van het ogenblik waarop ik voor de eerste maal een boek zou opslaan leerde ik, daar van enig speelgoed, behoudens een door mijn moeder uit haar kindertijd overgehouden pop, geen sprake kon zijn, breien en borduren. Met dezelfde onverantwoordelijke gulzigheid als waarmee ik nu lees, breide ik op onbeholpen wijze borstrokjes die mij soms als dwangbuisjes insnoerden, soms ook als jurkjes tot ver over de knie vielen.’
Na het lezen van deze alinea begon mijn rammelende interne diaprojector meteen herinneringen af te spelen waarin ik nu pre- of mogelijk protoliteraire activiteiten ontwaar. Ik zie mezelf weer in plaatjesboeken turen, voertuigen en objecten en decors met elkaar verbindend, achterin het klaslokaal dromerig uit het raam staren of in de weer zijn met Lego-poppetjes die ik ieder afzonderlijk van namen en biografieën had voorzien. En vooral: videospelletjes spelen – niet de militaire schietvariant, maar het soort waarbij je personages door queesten en avonturen moest gidsen (of soms simpelweg kickflips over parkbankjes moest laten doen). Was dit de aanloop naar het analyseren van verhalen, het meegevoerd kunnen worden door een plot?
In tegenstelling tot ’t Hart had ik het geluk dat mijn ouders me voorlazen, beginnend bij Babar en eindigend bij De brief voor de koning. Zonder begeleiding vrat ik vervolgens deeltjes Harry Potter en Waanzinnig om te weten, boekjes over Griekse mythen en, uit schijnbare onverzadigbaarheid, de boeken waarvan ik niet veel eerder de audioversie tot me had genomen. Toen ik net op de middelbare school zat, kreeg ik mijn eerste ‘volwassen’ of literaire boeken toegestopt, maar na lezing daarvan brak de stijgende lijn plotseling af. Net als bij vele anderen verpieterde mijn leeslust met het intreden van de puberteit – zelfs ’t Hart zegt in die jaren een ‘vreemde windstilte’ te hebben ervaren, al werkte hij in die jaren nog wel stapels detectives door. Bij mij deed de muziek haar intrede, en wel met zo’n overweldigende, allesverzengende urgentie dat er lange tijd niets naast kon bestaan. In plaats van boeken las ik liner notes en songteksten, in bed hield ik geen boek meer vast, maar een iPod waarmee ik albums luisterde en herbeluisterde, en als ik me verder ergens op toelegde, dan was dat het zoeken van nieuwe muziek op YouTube.1 Voor de rest werd ook mijn schoolgaande leven bepaald door de eeuwige existentiële tienercocktail van vriendschap, verliefdheid en verwarring, waardoor ik terugblikkend veronderstel dat er in mijn puberbrein simpelweg geen plaats meer vrij was voor de kort daarvoor nog belangrijke literatuur.
Waarom werd het later dan toch lezen? Beroepsetholoog ’t Hart denkt dat we uiteindelijk met een biologische afwijking van doen hebben: ‘Ik houd het er maar op dat het verlangen naar lezen het resultaat is van een mutatie die onder normale, natuurlijke omstandigheden hoogst schadelijk en zelfs in onze cultuur niet zonder bezwaar is want de echte lezer is een a-sociaal mens. Een lezer is weliswaar niemand tot last maar hij of zij wil ook door niemand gestoord worden, laat staan dat hij of zij zijn best zou doen om de maatschappij te hervormen.’ Ook criticus Kees Fens meent dat het boek een vrijbrief is om op ‘een niet afkeurenswaardige wijze a-sociaal te zijn’. In het kleinood The gentle art of reading (1987) onderstreept hij vooral de meditatieve aard van de bezigheid: ‘Lezen is inkeren, is stilte zoeken op die laatste geruchtloze plaats ter wereld: enige bedrukte bladzijden.’
Inkeren en concentreren, natuurlijk zijn dat wezenskenmerken van het lezen, maar als het louter ging om asociaal zijn, mediteren of rust, dan had vrijwel iedere andere solitaire bezigheid volstaan – tennisballen tegen een muur slaan, lange boswandelingen maken, rijsttafels in elkaar zetten, urenlang naar een rotswand turen – zomaar een greep uit de mogelijkheden. Toch herinner ik me levendig de verveling die ik ervoer in de sportschool, of de diepe weemoed, zeer verwant aan archetypische ennui, die met de avond kwam als een dag aan gamen was opgegaan; ondanks allerlei inspanning was er eigenlijk niets gebeurd, gedurende de avonturen van anderen had mijn eigen leven compleet stilgestaan. Lezend heb ik dergelijke sensaties echter nooit gehad, wat suggereert dat het literaire boek meer zou moeten kunnen bieden dan afleiding of ontsnapping alleen. Inzicht, bijvoorbeeld. Voor ’t Hart zijn romans ‘gidsen op een overwoekerd pad’, die hij raadpleegt om grip op zijn bestaan te krijgen, alsof het vrienden met meer levenservaring betreft. Ook in mijn leven hebben boeken een formatieve rol gespeeld, weliswaar veel vaker op persoonlijk dan op praktisch vlak, maar toch heb ik moeite met het vooropstellen van het zoeken naar herkenning, aangezien dat vaak al te individualistisch en soms solipsistisch aandoet. ’t Hart mag dan wel beweren dat je door te lezen ‘inzicht krijgt in [menselijk] handelen dat je nooit krijgt uit gesprekken’, de literaire kennis die hij te berde brengt heeft uitsluitend betrekking op zijn verhouding tot zichzelf. Later in de bundel stelt hij bijvoorbeeld dat relaties ‘helemaal niet belangrijk’ zijn, aangezien ze je persoonlijke groei zouden ‘belemmeren en verstikken’ – een uitspraak die voor mij eerder getuigt van egotisme of een streven naar zelfbehoud dan van een vergroot begrip van wat het menselijk bestaan de moeite waard maakt.
Harold Bloom, criticus en begeesterd conservator van de literaire canon, legt in How to Read and Why (2000) in eerste instantie eveneens een accent op zelfontwikkeling. ‘Ultimately we read,’ schrijft hij, ‘to strengthen the self’, en dat doen we primair uit eigenbelang: ‘The pleasures of reading indeed are more selfish rather than social. You cannot directly improve anyone else’s life by reading better or more deeply.’ Wat Bloom vervolgens in literatuur vindt, is echter niet zijn spiegelbeeld, maar de ander, wat meer aansluit bij mijn eigen ervaring: ‘Imaginative literature is otherness, and as such alleviates loneliness.’ Lezen geeft ons toegang tot het bewustzijn van mensen die niet zijn zoals wij, het laat ons tijdelijk over de beperkingen van het zelf heen stappen, en heft zodoende de sensatie van fundamenteel alleen-zijn op. Dat doet denken aan een veelgeciteerde uitspraak die David Foster Wallace deed in een interview uit 1993, waarin hij een nog extremere variant van deze opvatting uiteenzet: ‘We all suffer alone in the real world; true empathy’s impossible. But if a piece of fiction can allow us imaginatively to identify with a character’s pain, we might then also more easily conceive of others identifying with our own. This is nourishing, redemptive; we become less alone inside. It might just be that simple’.2
Nu ik deze passage voor het eerst in jaren herlees, maakt het pathos ervan me enigszins ongemakkelijk. Zou iedereen die leest werkelijk primair gedreven worden door prangende eenzaamheid? Het is een gemeenplaats dat mensen schrijven om te communiceren wat ze van dag tot dag niet kunnen of durven zeggen, dat auteurs zich in teksten blootgeven omdat ze er heimelijk naar verlangen om door anderen gezien en gekend worden. Zouden lezers in boeken dan het gezelschap hopen te vinden dat ze in de echte wereld moeten missen? De ironie van deze zienswijze is dat beide behoeftes nooit daadwerkelijk bevredigd kunnen worden. Als de schrijver een boodschap uitzendt, dan wordt die slechts begrepen voor zover zij past binnen de begripskaders van de lezer, die zijn eigen ervaringen en denkbeelden niet op commando kan ontstijgen. Wat overblijft wordt teruggekaatst. Proust zei het al, wat ’t Hart echode: ‘In werkelijkheid is iedere lezer wanneer hij leest de lezer van zichzelf.’3 De schrijver blijft ondertussen duimendraaiend achter, wachtend op antwoord, even ongekend als voorheen. En de lezer, tja, die omringt zich uiteindelijk niet met allemaal interessante, liefhebbende vrienden, maar met zwijgende bundelingen van bedrukt papier. Beiden zijn au fond nog steeds eenzaam; hun contact verloopt altijd via omwegen en wordt vertekend door aanhoudende ruis op de lijn.
Misschien is het goed om hier op te merken dat dit bij ‘echt contact’ niet anders is, al hoor je mensen daar beduidend minder vaak over somberen; ook conversaties worden altijd gefilterd door twee afzonderlijke belevingswerelden, betekenisvol gewaande momenten kunnen door verschillende personen zeer verschillend worden geïnterpreteerd. Iedereen zit nu eenmaal vast aan een opzichzelfstaand bewustzijn, dat alles wat we denken te weten van een ander eigenhandig produceert en daarbij volledig toegewezen is op onze onvolledige, particuliere indrukken.
Totaal samenvallen met het geestesleven van een ander mag dan op papier onmogelijk zijn, maar dat betekent nog niet dat toenadering dat ook is – net zoals een gesprek ons kan doen voelen dat we iemand beter begrijpen, dat we dichter bij diens wezen zijn gekomen, zo kunnen boeken een weldadige sensatie van nabijheid geven. Gecompliceerd, wankel contact is nog altijd contact, en als dat het beste is dat ons ter beschikking staat, dan lijkt me dat de waarde daarvan niet kan worden overschat.
Hoewel ik me altijd heb herkend in de voorstelling van Bloom en Wallace, en mijn leesdrift in het verlengde zag van mijn algehele nieuwsgierigheid naar andere mensen en hun levens, merk ik dat daar in de loop van de tijd iets naast is komen te staan, dat ik in navolging van de geweldige criticus Christian Lorentzen ‘hedonisme’ zal noemen.4 Lezen doe je niet alleen om over anderen te leren, wat waarschijnlijk op den duur tot verzadiging of verveling zou leiden, maar vanwege het genot dat de bezigheid zélf brengt. Het is, en dat vergeet men wel eens te vermelden, namelijk een bijzonder genoegen om te kunnen voelen, te denken, doordrongen te raken van de schoonheid van taaluitingen, en sommige boeken bieden ons de middelen die deze geestelijke activiteiten mogelijk maken of op eerder ondenkbare wijze verrijken.
Deze twee benaderingen van lezen sluiten elkaar voor mijn gevoel geenszins uit. Aangezien al ons denken via taal verloopt (probeer het maar eens zonder), kunnen we ons alleen in anderen verplaatsen via formuleringen die ons helder en waarachtig toeschijnen, en is het vrijwel onmogelijk om een zin of een alinea te waarderen en de betekenis van de woorden niet tot je door te laten dringen. Schoonheid en begrip zijn dus altijd met elkaar verbonden. De verzameling gestileerde taaluitingen die ‘literatuur’ formeel gezegd is, zou daarom kunnen worden beschouwd als brandstof voor de geest, en dan in het bijzonder de geest die geen genoegen neemt met stationair draaien in de wereld zoals die je gepresenteerd wordt, maar altijd méér wil omvatten, overwegen, begrijpen en voelen, gericht op iets ‘hogers’ dat ergens achter of binnenin de bekende dingen verborgen ligt. Lezen is steeds opnieuw proberen dat te vinden en plezier beleven aan het zoeken.
Ruth Puttermesser heeft zo’n geest. Haar intellectuele honger is onstilbaar, haar interesse schrikbarend breed. Soms fantaseert ze over het leven na de dood, dat ze zich voorstelt als een eeuwige zomerdag waarop ze ongestoord onder een boom zit, een bodemloze doos karamelsnoepjes bij de ene hand, een stapel bibliotheekboeken bij de ander. Daar heeft ze eindelijk de tijd om alles te lezen: boeken over scheikunde, celbiologie, oudheidkunde en antropologie, werken van Nietzsche en Kant (die dan opeens glashelder blijken), de integrale oeuvres van Balzac, Dickens, Toergenjev en Dostojevski, en doe daar ook maar De Toverberg en een biografie van Beatrix Potter bij. Hier kan haar geest rijkelijk gevoed worden zonder dat de verzadiging ooit zal intreden. Lezen is voor haar echter niet alleen een bron van plezier; het moet ook ‘iets oplossen’. Ze weet zelf niet precies wat, maar wij kunnen van een afstandje wel een inschatting maken. Puttermessers tomeloze academische ambities zijn niet gerealiseerd; ondanks haar onovertroffen werkdrift en ontiegelijk hoge cijfers heeft ze het niet verder geschopt dan jurist bij de gemeente, waar ze ingehaald en uitgerangeerd dreigt te worden. Ze is alleenstaand, weliswaar met af en toe een minnaar, maar haar verlangen naar een grote liefde en het moederschap bleven onvervuld. Haar intellect is een verdedigingsmuur, haar verbeelding een middel om te ontsnappen aan de teleurstellingen van het moderne bestaan.
Dit is de beginsituatie voor de hoofdpersoon uit The Puttermesser Papers (1997) van de Amerikaanse schrijver Cynthia Ozick (1928). Er werden verschillende titels van haar naar het Nederlands vertaald, maar dit werk nog niet, wat ik betreur: deze uit verhalen opgebouwde roman behoort wat mij betreft tot de meest unieke werken uit de moderne literatuur. Allereerst is de roman op talig vlak ronduit ontzagwekkend. Ozick heeft een veelgeprezen vocabulaire: enkele jaren terug circuleerde online een foto van het exemplaar van de eerdergenoemde David Foster Wallace, die voorin een waslijst met te onthouden woorden en vondsten had gepend. Ze hanteert daarnaast een superieure stijl, waarin nauwkeurige observatie wordt afgewisseld met excentrieke wendingen en klankspel: ‘situations – it was her tendency to call intellectual problems “situations” – slipped into her mind like butter into a bottle.’5 De ploppende opeenvolging van b-klanken aan het eind vat het beeld in geluid, alsof het niets is, en dit soort acrobatiek tref je in vrijwel iedere alinea aan – een potentiële vertaler zal niet te benijden zijn.
Daarnaast is The Puttermesser Papers een onbedaarlijk geestige roman. Na een korte biografische introductie stort Ruth zich in allerlei absurde avonturen, waarvan het tweede hoofdstuk meteen de meest memorabele episode uitwerkt. Hierin wordt Puttermessers kinderwens onverhoeds nog gerealiseerd, zij het op een nogal ongebruikelijke wijze. Nadat ze ontroerd Goethes Erlkönig heeft dichtgeslagen, treft ze op haar bed het lijf van een vijftienjarig meisje aan. Ze vreest dat de indringer een junkie is, of een prostituee, of beide, maar bij nadere inspectie blijkt het bewegingloze lichaam te zijn geboetseerd van de aarde uit al haar plantenpotten, en dan niet door een bijster artistieke of fijnzinnige instantie: het gekleide kind is nogal lelijk, merkt Puttermesser direct op. Wanneer ze de buitenboord hangende tong naar binnen duwt, vindt ze een briefje met een Hebreeuws woord erop. Ze spreekt het hardop uit, en daarmee komt het lichaam tot leven. Iemand heeft haar gebeden om een kind verhoord, en haar een persoonlijke golem gegeven.
Deze verschijning uit de Europese Joodse verteltraditie wordt door Puttermesser gekoppeld aan de klassieken: ze noemt de haar geschonken dochter Xantippe, naar de vrouw van Socrates. In eerste instantie stelt ze de goedleerse golem aan als huisknecht: Xantippe kookt, maakt schoon en doet boodschappen, allemaal door Puttermesser verfoeide taakjes omdat ze haar leestijd beknotten. Maar niet alleen het lichaam van de golem blijft groeien, ook haar intelligentie neemt almaar toe. Xantippe werpt zich gaandeweg op als persoonlijk assistent en spindokter van Puttermesser. Ze zet een politieke campagne op en krijgt het met haar tomeloze energie voor elkaar dat Puttermesser wordt verkozen tot burgermeester van New York. Samen weten ze voor de verloederende stad het tij te keren. In een uitzinnige paginalange opsomming roept Ozick een visioen op van een droommetropool, die onder bewind van haar heldin werkelijkheid wordt: ‘The subways have been struck by beauty. Lustrous tunnels unfold, mile after mile. Gangs of youth have invaded the subway yards at night and have washed the cars clean. (…) Every Thursday afternoon the youths who used to terrorize the subways put on fresh shirts and walk out into Central Park, reconnoitering after a green space; then they dance. (…) The streets are altered into garden rows: along the curbs, between sidewalk and road, privet hedges shake their little leaves. The open sanitation carts are bright, like a string of scarlet chariots. They are drawn by silent horses who sniff among the new hedges. Flutes and clarinets announce the coming of the cart procession every day at noon, and children scramble to pick up every nub of cigarette or scrap of peel of paper wrapper, pressing with fistfuls toward the singing flutes and gravely marching horses, whose pairs of high nostrils flare outward like trumpets. (…) The tall grasses and young maples of the planted roads are haunted by pretzel sellers, hot-chestnut peddlers, hawkers of books in wheelbarrows. The children are often indoors after school, carpentering bookshelves. The libraries are lit all night, and the schools are thronged in the evenings by administrative assistants from the great companies, learning Spanish, Portuguese, Russian, Hebrew, Korean, and Japanese.’
De idylle houdt niet lang stand. De uitgebuite en miskende Xantippe komt uiteindelijk in verzet tegen haar moeder, en wel op uiterst freudiaanse wijze: ze gaat met zoveel mogelijk invloedrijke mannen naar bed, onder wie de vermaledijde voormalige collega’s en leidinggevenden van Puttermesser, en tot slot neemt ze de minnaar van haar weinig liefdevolle ouder/verzorger over. Dit steekt Puttermesser dusdanig dat ze de golem wil stoppen, waar ze met een historische rabbinale rite ook in slaagt. Tegen die tijd is hun idealistische regime volledig ingestort; terwijl zij dit ‘interne conflict’ uitvochten, vielen de burgers terug in hun oude gewoonten, waardoor de stad opnieuw in chaos verzonk. Ook Puttermesser moet ten slotte terug naar af: met hangend hoofd hervat ze haar vroegere gemeentebaantje.
Dan is er nog de singuliere thematiek, die op een oorspronkelijke en zeer effectieve manier wordt uitgewerkt. In haar oeuvre, dat inmiddels ruim een halve eeuw beslaat, is Ozick continu bezig geweest met de spanning tussen leven en kunst. Doorgaans verdedigt ze het autonome literaire werk fel tegen journalistieke of biografische reductie. ‘The life on the page resists the dust of flesh, and is indifferent to external origins,’ schrijft ze in een van haar esssaybundels.6 Maar in deze roman draait ze het om: kan kunst het leven ook overschaduwen? In een passage uit het Symposium die vroeg in de roman integraal geciteerd wordt, vraagt Socrates het zich hardop af: is het geen dwaasheid om filosofie en de geest boven het aardse bestaan te plaatsen?
Die vraag is in de roman vervlochten met reflecties op ouder worden. Overigens is de tijdsrelatie die hier centraal staat een expliciet vrouwelijke – voor mannen is de band tussen ouderschap en leeftijd nu eenmaal elastischer. Op de opdrachtpagina van The Puttermesser Papers staat een tiental vrouwenvoornamen, waarin ik in ieder geval die van literaire bondgenoten Francine Prose, Lore Segal en Susan Sontag meen te herkennen – vrouwen die zich eveneens met totale overgave wijdden aan de letteren, en er daarnaast een persoonlijk (familie)leven op na trachtten te houden. Ozick schreef het boek in haar zestiger jaren. Ze was op dat moment al decennia getrouwd, met een dochter van in de dertig, die eveneens in het huwelijksbootje stommelde. Puttermesser volgen we van haar vierendertigste tot eind zestig, en die punten lijken me niet zomaar gekozen: aan het begin is het realiseren van haar kinderwens nog een mogelijkheid, aan het einde is dat een definitief gepasseerd station dat ze, voortsnellend richting de ouderdom, enkel met weemoed kan gadeslaan wanneer ze over haar schouder blikt.
Het ouderschap is hier de centrale uitdrukking van het niet-geestelijke leven – van een metafoor spreken zou onnauwkeurig zijn, aangezien het in The Puttermesser Papers concreet gaat om de verbondenheid met anderen, om het verlangen naar familiebanden en liefde, en geenszins om een geabstraheerd idee van ‘het menselijk bestaan in brede zin’, dat door deze auteur niet altijd met hoogachting wordt behandeld. In het slothoofdstuk komt Puttermesser om het leven wanneer een inbreker haar achtereenvolgens vermoordt en verkracht – een absurde en weerzinwekkende scene, waarin de anders zo zacht ogende Ozick opeens flink wat wreedheid aan de dag weet te leggen.
Tot haar eigen verrassing bleek er voor Puttermesser inderdaad een hiernamaals in het verschiet te liggen. Het is wat anders dan ze had voorgesteld, maar toch ziet het er in eerste instantie bepaald niet slecht uit. De hemel blijkt een soort eeuwig grasland te zijn waarop de zielen van de gestorvenen elkaar gezelschap houden en converseren. Ook de grote geesten zelf zijn van de partij: Kant en Wittgenstein delen een vaste tafel, soms komt Plato even bij hen zitten. Voor een ideeënfanaat als Puttermesser is dit al een flink aanlokkelijk beeld, maar dan moet de bijzonderste voorziening van deze nieuwe omgeving nog uit de doeken worden gedaan: hier worden de doden in staat gesteld om de teleurstellingen van het leven recht te zetten. Bij Puttermesser wordt dit mechanisme direct geactiveerd. Opeens staat ze oog in oog met Emil Hauchvogel, de ernstige filosofiestudent op wie ze als negentienjarige smoorverliefd was. Nu ziet hij haar wel staan; ze trouwen en krijgen een zoon. Alles wat ze heeft moeten missen op aarde, krijgt ze nu alsnog, en ze is eindelijk, onvergelijkelijk, gelukkig.
Maar dan treedt de tragiek weer op verpletterende wijze binnen. Terwijl Puttermesser haar helden ziet floreren – Henry James, wiens zelfvertrouwen definitief geknakt werd door de mislukking van zijn toneeldebuut, trekt nu opeens volle zalen, Charles Dickens wordt alom gecomplimenteerd en geprezen – begint ze te beseffen dat ingehaald hemels geluk noodzakelijkerwijs zal uitmonden in melancholie. Als alles eindeloos overgedaan en herhaald kan worden en het leven geen ontwikkeling meer kent, zelfs niet langer wordt afgebakend door de dood, dan is het onmogelijk om onderscheid aan te brengen tussen alles wat je meemaakt of er blijvende waarde aan toe te kennen: ‘Timelessness does not promise the permanence of any experience. Where there is no time, there is no endurance. Without the measure of clocks, what is lastingness?’ Eeuwigheid trekt alles gelijk; tot haar schrik ziet Puttermesser hoe het lijden zonder eind in de hel en het eindeloze welzijn van de hemel elkaar spiegelen – ze hoeft dan geen pijnlijke folteringen te doorstaan, maar wel is ze veroordeeld om steeds maar te blijven leven terwijl niets haar ooit zal kunnen raken zoals dat het deed gedurende het eindige aardse bestaan.
Zo besluit dit wonderlijke boek over de lezende geest – niet met een memento mori maar met een waarschuwing: wie in de ban is van het intellect dient de werkelijkheid niet uit het oog te verliezen. Lezen laat ons intenser denken, voelen en kijken, ja, maar met de ervaring die we zo opdoen moeten we altijd weer terug zien te geraken naar het leven, dat immers het enige is wat we werkelijk bezitten. Allicht moet iedere fanatieke lezer zich er op een zeker moment van vergewissen dat een genoegen dat het leven intens verrijkt en vervult, het in extreme gevallen ook kan verdringen. In dat licht is ook de conclusie van de leesautobiografie van ’t Hart te bezien, waarin hij uitlegt hoe hij bij hem de ‘terugkeer naar het heden’ inzette: na jaren van maniakaal lezen-om-het-lezen, kwam ’t Hart tot het inzicht dat al die boeken hem niet alleen van kennis moesten voorzien om hem op de toekomst voor te bereiden, maar hem vooral gevoeliger zouden moeten maken voor wat er gebeurt in het nu, zodat het werkelijke, alledaagse, en buitengeestelijke bestaan erdoor verdiept wordt.
Het deed me denken aan Nanne Tepper, die in zijn prachtige brieven schreef dat de literatuur hem leerde om meer schoonheid in de wereld te ontwaren.7 En aan de criticus James Wood, die zijn – terecht – veelgeprezen How Fiction Works (2008) begon met een analogie: zoals Ruskin beweerde dat een schilderij van Tintoretto ons kan helpen om nauwkeuriger naar een boomblad te kijken, zo meent Wood dat romans ons ontvankelijker kunnen maken voor de realiteit buiten het boek.8 En ten slotte aan mijn eigen particuliere beleving; dat er iets in je is dat je na het dichtslaan van een boek of het voltooien van een stuk naar buiten drijft, naar de mensen, hun gevoelens, hun gedachten en hun taal, waar het in de tussentijd blijkbaar aldoor al om draaide.
NOTEN
1 Zie: ‘Terug naar de kern’, gepubliceerd in Hollands Maandblad 2022–2.
2 Larry McCaffery, ‘An Interview with David Foster Wallace’, http://web.archive.org/web/20071017042632/http://www.centerforbookculture.org/interviews/interview_wallace.html
3 Marcel Proust, De tijd hervonden (1927), vertaald door Thérèse Cornips, De Bezige Bij, 1999.
4 Zie ‘Christian Lorentzen’s Diary’ op Substack: https://christianlorentzen.substack.com/
5 Cynthia Ozick, The Puttermesser Papers, Alfred A. Knopf, 1997.
6 Cynthia Ozick, Metaphor & Memory. Essays. Alfred A. Knopf, 1989.
7 Nanne Tepper, De kunst is mijn slagveld, Atlas Contact, 2016.
8 James Wood, How Fiction Works, Farrar, Straus and Giroux, 2008.