Skip to Content

Joe

Derko Laan

1

Op de dag dat Joe, de verstandelijk gehandicapte albino van Joodse afkomst, met een zigeunerkamp in het begin van de jaren veertig van Joegoslavië naar de Slowaakse Republiek trok, om zijn vader op te sporen – zijn moeder was immers overleden aan buiktyfus in een schuilkelder, en zijn vader had hem voor de geboorte verlaten – had hij nog geen enkele vrees voor het gevaar dat hem wellicht op straat kon overkomen. Joe, die eigenlijk Joseph heette, Joseph Allegro om volledig te zijn, had niet het vermogen om lang verdrietig te zijn om zijn moeder. Hij was zelfs nog nooit echt verdrietig geweest. Soms schrok hij ergens van, maar hij vergat telkens snel weer waarvan hij schrok. Geestelijk was hij zo’n acht jaar oud, terwijl hij lichamelijk al tweeëndertig was. Joe was vrolijk, altijd al geweest, en in goede vorm door zijn voortdurende beweging. Stilzitten deed Joe nauwelijks. Het enige waar hij bang voor was waren honden, vooral herdershonden, hij had er zelfs een gruwelijke hekel aan, maar voor de rest hield hij onvoorwaardelijk van Gods schepping. Vooral wanneer hij ergens de geluiden van muziek, vooral jazzmuziek, ontwaarde sprong hij als een kind zo blij in het rond. Hij kon het niet laten.

Het enige wat hij van zijn vader wist was een adres. Zijn moeder had eind jaren dertig nog briefwisselingen met hem gevoerd, ze waren van plan om hun relatie te hervatten, de tijden waren ongunstig voor alleenstaanden, om alsnog samen voor hun zoon te zorgen, en wel in het bosrijke gedeelte van Polen. Godzijdank werd dit plan gedwarsboomd, want in Polen was het echt verschrikkelijk, hadden ze gehoord, en wat een geluk hadden ze dat de briefwisseling ophield door toedoen van het vernielde postkantoor. Voordat de moeder stierf had ze een zigeunerkamp, dat van plan was om naar de Slowaakse Republiek te reizen, gevraagd of ze haar zoon mee wilden nemen, en dat mocht. Ze had beloofd dat hij achter in de wagen kon zitten en dat ze zijn vrolijkheid, die af en toe ongepast leek, mochten negeren. Als ze ervoor zorgden dat hij af en toe iets dronk en at, en hem bij het adres van zijn vader af zouden zetten, zou ze rust vinden. Ze gaf hun het adres mee en stierf twee dagen later aan die genadeloze tyfus.

In de wagen gaf Joe zijn ogen goed de kost aan het landschap dat ze achterlieten. Hij zat op de achterkant van de huifkar en keek naar het verleden terwijl hij naar de toekomst reed. Hij probeerde met z’n gezicht te draaien om zo min mogelijk in de zon te zitten. Zijn witte haren wapperden in de wind en hij snoof de geuren van het veld op, glimlachte om de opwindende rookkolommen die af en toe voorbijvlogen en de zalige rust van het ontbreken van geluiden; het was overal vrij stil, alsof alles zich op een onvoorstelbaar verre achtergrond begaf. Hij genoot zichtbaar. De mensen met wie hij reisde waren lieve zigeuners, en al viel hij op door zijn afwijkende uiterlijk, er waren geen problemen. Niemand zag hem, verscholen in de kar, en ze kwamen vooralsnog geen patrouilles tegen. Ze reisden licht, onopvallend en voornamelijk door dichtbegroeide bossen, bossen die ze doorkruisten alsof ze er stuk voor stuk geboren waren. Doordat ze allen zuinig konden zijn hadden ze weinig rantsoen nodig, en Joe verzon nooit uit zichzelf dat hij honger of dorst had. De familie bestond uit de vader, hij bestuurde de kar, de moeder, een dochter, een zoon en nog twee zoontjes in de vorm van een tweeling. Alle ooms en tantes die ze hadden waren omgekomen in het geboorteland tijdens de eerste bezettingen, ze hadden verder niemand.

Hun geboorteland was het huidige Servië. Hiervandaan moesten ze door huidig Bosnië, Kroatië, Slovenië en Oostenrijk om bij Slowakije aan te komen. Het avontuur startte in Slovenië, waar ze halverwege de eerste tegenslag ondervonden. Tot halverwege Slovenië was God met hen geweest.

2

Ze hielden links aan omdat links de bossen dikker waren, maar ooit moesten ze naar rechts, want Slowakije lag rechts. In Slovenië leek het nog alsof ze rechtstreeks Duitsland binnen reden, alsof een duistere magneet hen aantrok, maar het oosten van Slovenië bestond voornamelijk uit weilanden en maïsvelden, en het was daarmee simpelweg onmogelijk om er doorheen te reizen, ze durfden de gok niet te wagen in het open veld en de genadeloze zon. Het groene westen van Slovenië, waar de bergen van Oostenrijk uitmondden, vormde een relatief veilig gebied, want de Duitsers hadden een hekel aan de riviertjes, insecten en kronkelpaadjes.

De bergen werden groter en Joe en zijn nieuwe familie moesten de kar achterlaten om alleen met het paard verder te gaan. Joe liep vanaf dit punt zoveel mogelijk in de schaduw, de kleintjes zaten op het paard, de bepakking hing ernaast en ze stapten moedig door. Joe tilde indien nodig de tweeling over een rivier of een bospad waar zelfs het paard moeite mee had. In de verte drongen af en toe geluiden van gevaar tot hen door, en hier en daar kwamen ze langs verschraalde grond. Ze vonden platgebrande huizen en na verloop van tijd wisten ze allemaal hoe een levenloos lichaam eruitzag. Vader ving konijnen en soms zelfs iets groters, kapte hout, stookte vuur en moeder bereidde het eten en zorgde voor de kinderen. Joe speelde ondertussen. Hij kon helpen om een dier te vangen, hij was onverwacht sterk, sterk genoeg om een hert te wurgen, maar niet voorzichtig genoeg, dacht vader, dus vader vroeg hem nooit mee.

In de nacht ontdekten ze dat Joe een uitstekend wachter bleek. Vader stond vaak ’s nachts op de uitkijk, bewapend met zijn dolk en jachtgeweer, en Joe kwam hem steeds vaker gezelschap houden. Hij had weinig slaap nodig en werd rustig van de sterrennachten en het stille bosleven. Niets ontging hem. Vader had moeite wakker te blijven, maar Joe leek geen moment te verzwakken. Vader durfde nog niet naast zijn vrouw te slapen, maar deed wel af en toe een oogje dicht, en vertrouwde steeds meer op Joe. In een man-op-man gevecht zou vader meer kans maken, hij was een ervaren vechter, maar Joe zou een Duitser kunnen fijnknijpen als hij maar begreep dat dat de bedoeling was.

Wanneer het kampvuurtje bijna doofde, lag de rest te slapen en keek vader naar Joe. Op die momenten leek Joe net een prehistorisch fabeldier, zijn witte huid flakkerend door het vuur, zijn lichaamsbouw indrukwekkend, zijn witte haren langs zijn nek, zijn neus als van een adelaar, en als Joe zo stil zat leek hij niet acht of tweeëndertig, maar onsterfelijk.

Zijn moeder had jaren geleden opgemerkt, vlak na het einde van de Eerste Wereldoorlog, toen Joe’s lichaam zich begon te ontwikkelen, dat zijn voorkeur uitging naar jongetjes in plaats van meisjes. Tijdens het spelen zorgde dit voor ongemakkelijke situaties, en Joe’s moeder moest de regels voor Joe vaak herhalen. Joe luisterde altijd gehoorzaam, niets wetend over ‘voorkeur’, maar bleef naar jongetjes kijken, en ze soms ook aanraken. Ze had het de zigeunerfamilie niet verteld, ze wisten van niets, en ze lieten Joe rustig met hun jongens spelen. Er was niets mis mee. Waar ze dachten dat het een zware last zou zijn om Joe mee te nemen (ze stemden in vanuit een achteraf onvoorstelbare vriendenliefde), waren ze nu dankbaar voor Joe’s gezelschap. Ze wisten dat ze bij een aanhouding van een patrouille naar een ver en vreselijk kamp moesten, met of zonder Joe, die volgens het nazistisch regime wel zeven doden moest sterven; gillend gek zullen ze worden van zoveel rariteiten en afwijkingen in één entiteit. Maar Joe had geen idee van kampen, laat staan vernietigingsovens, en stierf geen enkele dood.

Na een dagenlange reis sloegen ze kamp op bij Bohinjsko Jezero, een groot meer met een klein dorpje, omgeven door bergen en bossen in het hart van groen Slovenië. Ze liepen door het bos en keken uit over het heldere water, er had hier nog nooit een motorboot gevaren, en Joe keek zijn ogen uit.

De dochter was stil en hielp moeder met de zorg, de oudste zoon was een intellectueel, ook tijdens de reis, en de tweeling was simpelweg jong en kreeg niet veel mee van hun omgeving. Joe speelde het meest met de tweeling, de twee jongens die telkens om hem heen hingen, en soms lachte Joe hard naar de intellectueel, omdat de intellectueel altijd zo moeilijk keek, en de intellectueel wist als enige niet hoe hij op de gehandicapte albino moest reageren. Hij had geen antisemitische of homofobe gevoelens, maar kon simpelweg niet omgaan met iemand die zo weinig verstand bezat. Joe kreeg er niets van mee en omhelsde hem wanneer hij daar zin in had. Moeder kon erom lachen. Joe gaf niets om de dochter, en ook al had ze graag voor hem willen zorgen, hij had er geen behoefte aan.

Op het moment dat het rantsoen opraakte (er was voldoende water in de bergstreken en bij het meer, maar het leek wel alsof ook alle dieren waren gedeporteerd) vroeg vader Joe toch mee op jacht. Wellicht dat het iets zou opleveren.

Vader zette de vallen waar het hem handig leek en hield halt bij een plek waar hij uitzicht had op een open stuk in het bos. Hij maande Joe stil te zijn, en Joe begreep de boodschap, hij werd stil. Het was bijna donker, hij was gewend stil te worden. Joe dacht dat ze hier de wacht moesten houden, dus toen er na een uur een hert voorbij kwam (ze bestonden dus toch nog), wilde Joe alarm slaan. Vader merkte Joe’s zenuwachtige gebaren op voordat het hert dat deed (de wind stond gunstig, het hert rook hen nog niet), en maande hem weer stil te zijn. Joe keek de vader verbluft aan, en terwijl vader zijn speer tevoorschijn haalde begreep Joe er niets van. Vader liet het hert naderen, maar het hert had toch iets gemerkt en hief het hoofd, vader stond op en het hert sprong weg, maar vader raakte het hert nog vol in de flank, de speer door zijn buik. Joe gilde het uit (‘Dier dood! Vader nee! Vader dieren dood!’) Joe rende schreeuwend weg en vader volgde, want Joe mocht hun positie niet verraden. Hij omarmde de grote Jood maar kreeg hem niet stil en gebaarde moeder vanuit de verte dat ze moest komen; moeder had ze al gehoord. Joe begon te huilen en moeder nam hem in haar armen. De dochter wilde van dienst zijn, maar kwam niet tussen hen in, vader liep terug naar hert, haalde de speer eruit en sleepte het zware beest een paar meter, hij had eigenlijk Joe nodig om het verder te slepen. Bovendien was het dier nog niet dood en hij twijfelde of het beter was om hem te doden nu Joe het niet zag.

Ze stelden een verdekt kamp op en Joe besloot nooit meer met vader te jagen en nooit meer iets te eten waar vader mee thuis kwam. Vader maakte de dieren stuk!

3

Dat Joe plots vegetariër werd, was een groot probleem. Naast het vlees en een paar verlepte bosvruchten was er niets. Brood en groente hadden ze al tijden niet meer gezien. Het hert was veel te groot voor het gezin en hoe gulzig ze ook aten, ze moesten een groot deel achterlaten, ze konden geen grote hompen vlees meezeulen, hun paard wilde geen kadaver op zijn rug dragen. Elke dag zouden ze een dier moeten doden, en ze moesten een oplossing vinden om Joe daarmee te voeden.

Ze hoopten dat Joe de volgende dag alles was vergeten, maar ditmaal bleek het tegenoverstelde. Joe was, met zijn bijzondere hoofd, op zijn manier, gaan nadenken. Hij wilde niet alleen geen vlees meer, hij weigerde alles dat uit het bos kwam. Ook hoefde hij geen water meer. Alles moest blijven zoals het was, Joe had niets nodig. Voor het eerst sinds de oorlog leek Joe een grotere zorg voor de familie dan de Duitsers.

Ze hadden overigens het onwaarschijnlijke geluk dat ze nergens Duitsers tegenkwamen, slechts de sporen van Duitsers. Uiteengescheurde families, platgebrande dorpen, opgehangen verraders, overal spookachtige ellende. Joe had er geen oog voor, en ze vermoedden dat hij naast alles ook nog kleurenblind was, want Joe gedroeg zich alsof de lucht nog blauw was en het gras nog groen en de mensen nog gezond.

De intellectuele zoon was gefascineerd door Joe’s plotselinge vegetarisme. Hij had gedacht dat Joe het niet lang zou volhouden, maar hij hield vol. Vader en dochter gaven het gesprek na een paar dagen op, en ten slotte ging moeder met hem praten. Ze wilde niet vertellen wat ze gezegd had, ze glimlachte bescheiden, maar die avond at Joe gewoon weer mee.

Ze kwamen op een punt dat ze geen andere mogelijkheid zagen, ze moesten helemaal naar Salzburg reizen om vanaf daar de trein naar de Slowaakse Republiek te nemen, via Wenen naar Bratislava en verder. Het was gevaarlijk, omdat ze dan dicht bij Duitsland kwamen, maar Duitsland was overal en het was de enige manier waarop ze zo lang mogelijk in de bossen en de bergen konden reizen. In de trein zou Joe misschien opvallen; de trein was niet de veiligste manier om te reizen voor een zigeunerfamilie met een Joodse albino.

De reis liep nog steeds wonderbaarlijk voorspoedig en Joe hielp weer met jagen en ving dieren met zijn blote handen en lachte terwijl hij ze stuk maakte en bracht ze vrolijk naar de familie. Hij vond het ook leuk om het vuur te mogen maken en de ingewanden uit het dier te trekken. De familie hoefde steeds minder te doen, vader en moeder hadden zelfs tijd over om met de kindertweeling te spelen, die de aandacht konden gebruiken. De intellectueel schreef bij dag- en vuurlicht in zijn al overvolle notitieboekje, de dochter zwom in elk meer dat ze tegenkwam, al had moeder haar verboden zo onvoorzichtig te zijn, maar het was alsof engelen het gevaar op afstand hielden. Ze zagen zelfs nauwelijks burgers of andere vluchtenden. Ja, hier en daar in de verte, tekenen van leven, van angst, soortgelijke situaties als die van hen, alleen dan zonder albino’s. Het leek alsof de wereld vergaan was maar er nog geluiden waren, en sommige lijken die ze troffen waren nog vers, maar zelf leken ze onzichtbare toeschouwers te zijn. Moeder dacht terug aan hun oorspronkelijke zigeunerkamp, een kamp van zeventig man met dagelijkse bijeenkomsten en vele feestjes. Dat was voorbij. Ze speelden zelfs geen muziek meer, al droeg de dochter haar viool nog een lange tijd mee, tot ie in het vuur ging. De intellectueel speelde af en toe op zijn mondharmonica, en de tweeling trommelde op elkaar, maar sinds een tijdje maakten ze geen muziek meer.

Pas in het Wenger Wald ging het mis. Het was niet ver meer naar Salzburg, maar helaas, een leger aan SS’ers, daar waren ze dan, strak van de amfetaminetabletten, gewapend met tanks en vlammenwerpers. Vanaf hoger kwamen ze plots in zicht, nog geen zeshonderd meter verderop, en ze waren ook te horen, want ze zongen in volle borst om elkaar wakker te houden en het eeuwige rijk te vieren. Vader en moeder schrokken, het gevaar ineens zo dichtbij, en de tweeling en Joe waren zich nog van geen gevaar bewust, maar moeder slaakte een kreet, en vader stond verstijfd, starende naar het naderende onheil. Het was het paard dat hen verried. Het dier steigerde en hinnikte, waarschijnlijk rook hij het gevaar, en ondanks het Duitse gezang en de rijdende tanks hoorden de Duitsers het gehinnik. Vader liet het paard los en het paard schoot ervandoor. De tweeling die erop zat, viel eraf, eentje in het gras en de ander met zijn hoofdje op een steen. Paniek. Joe bleef staan, alle prikkels sloegen hem lam, dit had hij nog nooit gezien, en moeder rende naar het jongetje, dat op de steen viel, en vader hielp het in het gras liggende kind weer overeind, wreef over diens knie, en keek toen naar het kindje dat met zijn hoofd op de steen viel, dat gilde als een gemartelde, wat niet meehielp, want de Duitsers kwamen hun kant op.

Moeder stelpte de wond, bloed was overal, en vader hield zijn hand voor de mond van het kind. De zus klampte zich aan moeder vast, samen zaten ze over het kind gebogen, en de intellectueel keek om zich heen, zoekend naar een uitweg. Maar de Duitsers waren inmiddels nog geen tweehonderd meter van hen vandaan, vluchten had geen zin meer, ze moesten zich overgeven. Er klonk een knal, een SS’er had hun paard in de heup geschoten, en even later klonk er nog één, het paard was dood. Joe schrok en rende weg. De intellectueel zag nog hoe zijn witte huid en witte haar door de bomen schoot vóór Joe uit het zicht verdween. Het kind stopte met huilen, maar toen de ouders omhoog keken stonden de Duitsers voor hun neus. De SS’ers, strak in vorm, keurig in oorlogspak, grijnsden om hun fijne vondst. Vader en moeder tilden allebei een kind op. Vader hield zijn hand niet langer op het kindermondje, moeder bleef de wond deppen.

De Duitsers vroegen lachend (in het Duits) of de familie soms op vakantie was. De familie zei niets terug. Ze vroegen of er nog meer van hun soort hier rondliep. De intellectueel kon Duits, hij had Kafka, Dostojevski en Nietzsche in het Duits gelezen, en antwoordde dat er verder niemand was. Hij had kunnen zeggen dat er nog een Joodse albino rondliep, maar ach.

De leider van de SS’ers, gehuld in een mooie lange jas, liep naar de ouders en aaide het jongetje zonder bloed over het hoofd. Hij keek de vader aan, maar de vader keek naar de grond. De Sturmbannführer tilde met zijn wijsvinger het hoofd van vaders zigeunerhoofd op, pakte zijn pistool en schoot hem door het voorhoofd. Vader zakte door zijn knieën en moeder gilde en viel op de grond naast hem neer en samen met de kinderen waren ze een zielig hoopje lichaam. De Duitsers barstten in lachen uit. Moeder kreeg een kogel in haar achterhoofd en het gezonde kind werd aan iemand in een jeep gegeven, samen met de dochter. Ze sloeg en beet, maar de mannen pakten haar stevig beet en bonden haar vast. De intellectueel stond erbij alsof hij al dood was; er waren altijd duizenden gedachten, maar zijn hoofd faalde nu, juist nu het erop aankwam, hij kon zich niet tegen het kwaad verzetten, noch iets goeds doen – het was te groot, hij kon zich slechts overgeven. Hij liet zich als een zak aardappelen oppakken en werd op een opengeslagen zeil een konvooiwagen ingegooid. Het kind met de wond, dat zich al niet meer bewoog, lieten ze achter.

Joe stond ondertussen met zijn enkels in de Weissenbach, zonder te weten dat het zo heette, en wist zich geen raad in z’n eentje, voor het eerst zonder familie, met slechts een dood paard en een halfdood kind verderop, en hij wilde niet meer, hij wilde weg, stoppen, ophouden, en hij sloot zijn ogen. Hij hield zijn ogen zeker een minuut stijf op elkaar en concentreerde zich op het water, dat tegen zijn enkels en in zijn schoenen liep. Het water was koud en prettig. Na de minuut opende hij weer zijn rode ogen, het verse licht deed hem duizelen. Hij merkte dat hij in de zon stond, werd zwak, en even dacht hij dat hij moest huilen, maar ontdekte bijzonder genoeg dat hij honger had. Hij stak de rivier over waar het kon en liep verder in de richting die hem het beste leek, zonder er al te lang over na te denken.

4

Grote bergen omringd door groene velden, Joe volgde de dunner wordende rijen met bomen en besloot verderop in het gras te liggen. Na een dutje stond hij op, ving een vogeltje, doodde het, wist er geen raad mee en sliep tot de volgende dag.

Hij werd vroeg wakker, stond op en begon te lopen. Het leek alsof hij de familie was vergeten, de dag scheen hem toe als de eerste van zijn leven. De wandeling deed hem goed en de schaduw was prettig, het werd herfst. Hij liep naar een hoger gelegen heuvel en hoorde geblaf. Een herdershond rende op hem af en sprong grommend tegen hem aan, ze sloegen samen tegen de grond. Joe schrok zich wezenloos, wat haatte hij deze beesten, en waar kwam deze plots vandaan, hij wilde de hond doodknijpen, en vlak voor hij zijn handen om de kwijlende bek kon drukken kwam het baasje aangesneld.

In Oostenrijks kostuum inclusief hoog opgetrokken sokken en voorzien van een strak geknipt kapsel, was hij daar. Hij floot hijgerig de hond terug en liep op de liggende Joe af. De Führer zag de albino en had medelijden, hij lag daar zo zielig op de grond, zijn rode ogen vol tranen, en hij hielp hem overeind. ‘Hij moet je geroken hebben,’ zei hij in zijn zachtste Duits, ‘hier komen verder niet zoveel mensen. Vooral niet excentrieke figuren zoals u.’

Joe verstond er niets van.

‘Komt u met me mee,’ en Hitler maakte een uitnodigend gebaar.

Ze liepen samen naar Hitlers woonhuis, de Berghof op de Obersalzberg, en Hitler lijnde zijn hond aan. Joe durfde de hond niet aan te kijken. Op het pad om de hoek stond een schilderezel.

Joe volgde de Führer naar binnen. Binnen was alles van hout met aan de wanden veel kunstwerken, variërend van Rembrandt tot Rubens, maar ook eigen werk, portretten van zijn herdershond. Joe zag de platenspeler in de hoek en wilde dolgraag weer jazz horen, maar wist niet of Wagner (hij kon met moeite kleine woorden lezen) wel jazz maakte. Hitler pakte een glas water voor zijn gast en liet zijn halfzuster een stevige boterham brengen. Joe glunderde, verrukt over deze boterham, en at gulzig. Hitler en de halfzuster glimlachten.

‘Ik ga weer verder,’ sprak Hitler, op weg naar zijn schildersezel, ‘laat jij de jongeman straks weer verder?’

De halfzuster knikte.

Joe pakte nog meer brood van het aanrecht en schonk zichzelf nogmaals in en de halfzuster vond hem overduidelijk eng en bespottelijk, goor en afzichtelijk, wanstaltig afschuwelijk en onverdraaglijk lelijk, en deed een stap achteruit en wuifde hem na zijn laatste hap weer weg, een gebaar waarmee ze ook een onaangename geur zou wegwapperen. Joe keek haar aan, het niet begrijpend, hij wist niet wat ze wilde, maar maakte zich er verder niet druk om en liep naar buiten om te kijken wat de vriendelijke man aan het doen was.

Joe ging achter hem staan en keek met hem mee terwijl de schilder de kwast enigszins zenuwachtig maar beheerst over het linnen streek, het groen zacht tegen het blauw afzette, het landschap precies zo makend zoals Joe het ook zag. Joe was verblijd, want er was verder niemand die op precies dezelfde manier naar de wereld keek als hij.

Hitler voelde de euforie bij de vreemde wandelaar en keek grijzend over zijn schouder. Joe stond met zijn mond open te kijken en balde zijn vuisten van geluk en deed een dansje, dat hij anders alleen deed door opzwepende jazz, en Hitler dacht: godzijdank, eindelijk, zie je nou wel, ik heb iets fantastisch gemaakt, iets bovenmenselijks.

Hitler legde zijn hand op Joe’s schouders (een schone hand, hij werkte zeer netjes), en vroeg hem wat er zo geweldig was. Joe keek hem stomverbaasd aan, en Hitler begreep dat Joe het Duits niet beheerste. Hij was een buitenlander, maar waardering is waardering.

5

Hoe konden ze elkaars enthousiasme delen? Hitler had een antwoord – zoals altijd. Hij hief zijn vinger in de lucht en liep naar binnen. Hij kwam terug en tilde een ander schildersezel en een onbevlekt canvas. Ja, dat wilde Joe wel, hij mocht ook iets maken, hij mocht ook met verf!

Joe gebruikte kwasten van Hitler, ze roerden in hetzelfde potje, en een heerlijke schaduw rustte over hen. De Führer zag hoe Joe verf op een van zijn kwasten spoot, als op een tandenborstel, en hielp hem een palet te maken. Hij rangeerde het palet van licht naar donker, van koud naar warm, met wit en blauw voorop, om een mooie lucht te maken.

De halfzuster keek met achterdocht naar de twee schilderende mannen, het was wat haar betrof géén gezicht, de kleine man naast de albino, en ze begreep niet waarom ze zo gelukkig waren, waarom haar Adolf zo vreemd deed met een vreemdeling.

De Führer maakte een gebaar naar Joe dat hij kon beginnen. Hij keek toe hoe Joe de haren van de kwast door de verf haalde en in één beweging naar het doek bracht. Een streek groen belandde op het wit, de verf was dik en krulde op aan weerskanten van de kwast, Joe voelde iets in zijn lichaam wat voorheen alleen muziek met hem deed. Hitler schrok van Joe’s gulzigheid, glimlachte voorzichtig en zette zich weer aan zijn eigen werk. Zelf was hij bezig een kronkelriviertje zo geloofwaardig mogelijk neer te zetten en worstelde met het perspectief van een blokhut. Zijn compositie was weloverwogen, de vlakverdeling min of meer in evenwicht, de kijkrichtingen zeer aangenaam. De toets was nauwelijks zichtbaar, alsof hij met grote zorgvuldigheid de vallei egaal en plat op zijn doek moest aanbrengen, omdat anders alles in zou storten. Ja, zijn doek sprak rust uit, vrede zelfs, een tikkeltje liefde. Hij hoefde er nog maar weinig aan te doen, ging nu alleen nog even op in de details, waar hij voldoening uithaalde, en pas na tien minuten staren in zijn werk zag hij in zijn ooghoeken wat Joe aan het uitspoken was.

Joe’s doek was een slagveld. Het deed Hitler denken aan de loopgravenoorlog van vroeger – een ander leven. Joe zag geen zak van de vallei, het licht prikkelde zijn ogen, en zijn hand-oogcoördinatie was een ramp, hij had groen gesmeerd waar lucht hoorde, hij had wolken geschilderd die niet bestonden, hij had de berg een oog gegeven, al kon het van alles zijn, het doek schreeuwde, donkerblauwe en donkerbruine lijnen maakten het tot een troep, het landschap was een skelet, de vrede die in de lucht hing was een catastrofe geworden. Maar Joe had plezier, Joe schilderde met oneindig veel plezier.

Hitler was furieus. Hoe durfde deze voorbijganger zijn linnen te besmeuren met ontaarde kunst! Vuige rotzooi, vlak naast zijn eigen meesterwerk; duister waar reinheid hoorde! Hij begon te stampvoeten in het gras; Joe, zich van niets ontaards bewust, schrok, vlug smeerde hij met de rug van zijn hand over het doek, de grootste verfvlekken veegde hij uit op de plekken waar nog wit te zien was, in de hoop het goed te maken, maar het werd alleen maar erger. ‘Deze barbaar denkt zelfs geen kwast meer nodig te hebben,’ sliste Adolf, ‘wie denkt hij wel niet dat hij is?’ en zijn vingers verkrampten, maar vóór hij over wilde gaan op een gepaste straf zag hij een traan over Joe’s wang biggelen. Joe kon niet tegen conflict, veegde driftig over zijn doek en wilde het werk het liefst met lijst en al kapot maken, in elkaar drukken, uit elkaar scheuren. Adolf kreeg medelijden met hem en legde een gestrekte hand op zijn schouder om hem te troosten.

De Duitse herder kwam ondertussen dichterbij – hij zat aan een touw, maar had speling – en Adolf aaide hem. Hij wilde dat Joe de hond ook zou aaien, maar Joe durfde niet, een rilling rolde over zijn witte huid. Joe’s hoofd was leeg, hij dacht niet aan de halfdode en deels weggevoerde zigeunerfamilie, hij dacht niet aan zijn vader in de Slowaakse Republiek – wist hij veel, hij had geen herinneringen aan zijn vader, hij wist niet dat zijn vader hem niet wilde omdat hij zo bespottelijk was, dat vader bang voor de duivel was geworden door zo’n demonenkind – nee, Joe dacht niets. Zijn hoofd was om de zoveel dagen telkens weer een onbeschreven blad.

Hitler zag dat Joe de hond niet wilde aaien en niet meer op zijn doek was geconcentreerd. Hij vroeg zich af wat er met deze witte man aan de hand was. Wat wás dit voor man? Nog nooit had hij zo’n exemplaar gezien, hij kon ’m moeilijk plaatsen, zijn afkomst een raadsel. Kon hij maar met hem communiceren! Maar hij voelde liefde voor Joe, gebaarde naar hem dat ze een stukje moesten wandelen en Joe volgde.

Tijdens de wandeling had Hitler niet door dat onze gehandicapte held zich ook aangetrokken voelde tot de Duitse, charismatische, gepassioneerde man. Iets in dit goed verzorgde mens deed iets met hem. Hij wilde hem niet aanraken, de affectie was niet lichamelijk, maar hij voelde zich simpelweg veilig bij hem. Als een trotse vaderfiguur stapte Adolf vrolijk voort over de bospaadjes, op zijn beurt niet volledig beseffend hoe erg de wereld in de fik stond, in feite net zo in zichzelf gekeerd als de verloren albinozoon.

Langzaam viel de schemering in het avondland en trokken ze terug naar de Berghof voor een traditioneel bereide zuurkoolstamppot.

6

Aan tafel dacht Joe op zijn manier aan een schilderij, één van de weinige die hij eerder had gezien, hij wist niet meer waar, ook niet dat het ‘De aardappeleters’ heette, maar het tafereel in het Berghof had er iets van weg, vond hij. De halfzuster schepte hem met tegenzin een tweede portie op. Hitler brak zijn hoofd nog steeds over zijn gast Joe: wat moest hij met hem? Hij kon hem laten logeren, maar dan? Wat zou er de volgende dag gebeuren? En wat als Hitler weer naar Berlijn moest, naar zijn bunker, om de wereld te zuiveren – wat dan?

Joe lag op de bank terwijl zijn gastheer met zijn halfzuster in bed lag en deze vrouw probeerde hem te overtuigen dat Joe naar een kamp moest, want zij had wél gezien wat er allemaal aan hem mankeerde. De Führer was ook maar een mens, dat gaf niets, maar hij kon niet plots erbarmelijk worden aangaande zo’n verderfelijk schepsel. Hitler wilde kwaad worden, maar voelde haar hand op zijn borst, bedaarde, waarna ze in slaap vielen.

Joe was nog wakker. De hond lag iets verderop en snoof onrustig. Waarom kon dat beest niet rustig slapen als een normaal dier? Nog een uur ging voorbij en Joe werd krankzinnig. Vóór de hond het doorhad – normaal rook hij een Jood op afstand – voelde hij twee witte handen om zijn hondenkeel. Joe kneep hem langzaam maar vakkundig dood. Een kort gejank ontsnapte nog aan zijn bek, maar de rest van het huis sliep erdoorheen, en even daarna kon ook Joe eindelijk slapen.

De volgende ochtend kwam de gastheer volledig aangekleed en opgemaakt de trap af en zette nog vóór het ontbijt Wagner op. Hij hield zijn ogen een paar tellen dicht, knikte vriendelijk naar Joe, liep naar zijn hond om het te aaien, zoals hij elke ochtend deed, om ditmaal te ontdekken dat het hondenlijf koud en hard was geworden.