De in het Russisch schrijvende Oekraïner Mykóla Hóhol (1809-1852) schreef aan weinig mensen, maar wel in het groot: aan maatschappelijk hooggeplaatsten en literaire sleutelfiguren. Daarnaast aan familie en oud-klasgenoten, heel trouw in het klein. 1900 brieven, die onder te verdelen zijn in vijf compartimenten: 1. Oekraïne 1809-1828; 2. Petersburg 1829-1835; 3. Rome 1836-1841; 4. Europa 1842-1847; 5. Moskou 1848-1852. In #12 staat alleen de brief uit de vijfde periode, de twee volgende brieven, uit de eerste en de derde periode, zijn hier exclusief te lezen. Een tipje van zijn sluier…
De brieven van een weerloze man met een enorme neus die zijn hoofdpersoon van het verhaal ‘De neus’ tot die enorme neus reduceerde en in het verhaal ‘De overjas’ een arme pennenlikker van diens enige verweer tegen maatschappij en elementen liet beroven.
Maar wie was Hohol echt, wát was hij? In mijn uitgave van de brieven (eind 2025) probeer ik Hohol te ontdoen van de dikke lagen Russische en Sovjet-Russische propaganda, hem de lezer te presenteren als wie en wat hij was: een Oekraïner die in het Russisch schreef. Vandaar dat hij hierboven Mykóla Hóhol wordt genoemd, zoals hij in werkelijkheid heette.
OEKRAÏNE
AAN PJOTR KOSJARÓVSKY, 3 OKTOBER 1827, NÍZJYN1
Uw hooglijk gewaardeerde antwoord op mijn brief heb ik ontvangen. Ik weet niet hoe ik u moet bedanken, hooggeachte oom Pjotr Petróvitsj; te midden van al uw zorgen en haast hebt u toch maar de tijd gevonden me te schrijven, wat mij vervult met de zoete zekerheid dat u van me houdt (misschien zeg ik teveel), dat mijn aanhankelijkheid tenminste niet ondraaglijk voor u is. Ik zal haar voor altijd koesteren, ook al kunnen we na onze scheiding amper nog verenigd worden – het ongewisse van uw verdere lot kan voor u even duister zijn als dat van mij voor mij. Tegen de tijd dat ik thuiskom, trekt uw regiment misschien wel god weet waarheen, terwijl het lot mij naar Petersburg jaagt, van waar ik mij vast niet weer terug naar Klein-Rusland laat lokken. Ja, misschien gevalt het mij wel mijn hele leven in Petersburg te wonen, dat doel heb ik mij tenminste wel reeds lang gesteld. Al jaren her, vanaf mijn vroegste kind zijn, heb ik de vurige, onblusbare drang gevoeld mijn leven nuttig te zijn voor het heil van de overheid, heb ik gebruist van verlangen haar al was het maar de geringste baat te bezorgen. De verontrustende gedachte dat ik dat niet zou kunnen, dat de weg mij versperd zou worden, dat ik niet de mogelijkheid zou krijgen ook maar het kleinste steentje daartoe bij te dragen dreven me tot diepe wanhoop. Het koude zweet stroomde me over het gelaat bij de gedachte dat het mij mogelijk gegeven zou zijn tot stof te vergaan zonder ook maar iets van belang op mijn naam te hebben – te hebben geleefd zonder mijn bestaan betekenis te hebben gegeven… dat was voor mij iets verschrikkelijks. Ik liet elk dienstverband door mijn hoofd gaan, alle overheidsfuncties, en kwam er bij een uit: justitie. Ik zag dat daar het meeste werk te verrichten viel, dat ik alleen daar weldadig kon zijn, alleen daar tot waarlijk nut voor de mensheid. Ongerechtigheid, het allergrootste ongeluk ter wereld, bezwaarde mijn hart het meest. Ik bezwoer geen minuut van mijn korte leven te verkwisten zonder goed te doen. Twee jaar lang ben ik voortdurend bezig geweest met de bestudering van het recht van andere volkeren en van het natuurrecht als grond voor iedere wet, en nu hou ik me bezig met het vaderlandse. Zullen mijn hoge denkbeelden worden vervuld? Of begraaft de Onbekendheid ze in zijn naargeestige donderwolk? In die jaren verborg ik deze lang gekoesterde gedachten in mezelf. Argwanend en gesloten als ik was, vertrouwde ik niemand mijn geheime gedachteleven toe, deed ik niets wat de diepte van mijn ziel kon blootleggen. Tegenover niemand, zelfs geen van mijn makkers, sprak ik mezelf uit, ook al waren er waarlijk waardige lieden onder hen. Ik weet niet waarom ik nu tegenover u zo uit de school klap, misschien wel omdat u meer dan anderen uw medeleven met mij betuigde, of vanwege onze naaste verwantschap, ik kan het niet zeggen. Ik voelde vanbinnen dat u iemand die een jaar of drie lang continu maar één doel voor ogen heeft gehad en wie spotternijen en toespelingen alleen maar sterken in zijn denkbeelden, geen waardeloze dromer zult vinden. Mocht u echter niet met mij meevoelen houdt u mijn brief dan in elk geval geheim, zoals ik mijn hardnekkige droombeelden voor me heb gehouden. Bewijs voor dit alles mag zijn dat ik me gedurende uw hele verblijf hier niet heb laten kennen, bezig was met mijn speelgoed en het gesprek vrijwel nooit bracht op de keuze van mijn toekomstige dienstbetrekking, op mijn plannen, etc. Zelfs mamaatje, die zo graag mijn gedachtewereld wilde leren kennen, kan niet bij benadering zeggen waar ik heen wil, en een paar andere redenen daarvoor kan ik nu niet prijsgeven. Overigens kan dit alleen voor mezelf onderhoudend zijn. Ik verzoek u, hooggeachte Pjotr Petrovitsj, hem die u meer is toegedaan dan wat ook ter wereld, die zichzelf volkomen aan u heeft toevertrouwd, niet in de steek te laten. U zult me soms schrijven, denk ik, ik weet dat het u niet bezwaren zal, al is het maar heel af en toe, eens in de paar maanden. Dat vindt u toch niet erg? Ik kan u niet meer schrijven. Ik ben helemaal uitgeput. Ik heb 12 uur verdaan en heb nog niet eens mijn zus geschreven. Gegroet! Beste, bovenste beste oom Pjotr Petrovitsj, misschien tot de volgende post.
N. Gogol-Janovski
Arme oom, u zult het wel koud hebben, want u hebt toen we samen waren met geen woord van een schapenvacht gerept, maar juist iets van uzelf weggegeven. Ach, wat bent u aardig! Maar goed dat mijn lieve moedertje de tegenwoordigheid van geest had u dat te zeggen. Wees zo goed, slaat u hem goed om u heen, hij is lekker warm, zij het loodzwaar. Ik had hem helemaal niet nodig, ik heb hem zelfs niet eenmaal aangehad.
NOOT
1 Mykola was de oudste van zes kinderen; zijn broertje Ivan, één jaar jonger, was overleden toen ze samen in Nizjyn op school zaten. Zijn vader – een kleine landheer, in dienst van een grotere – schreef Oekraïense komedies, maar was in 1825 overleden. Zijn moeder had twee broers, Pjotr en Pavlo, met wie Mykola geregeld correspondeerde. Zijn gymnasium stond op een kleine 250 km van huis, van Vasýlivka, in de buurt van Poltáva. Een fameus landheer uit de omgeving was een uit Petersburg naar zijn geboortegrond teruggekeerde minister van justitie. Het schrikbeeld geen enkel spoor na te laten heeft het tot Hohols beroemde toneelstuk De revisor geschopt, waarin landheer Bobtsjínski zegt: ‘En mocht u soms de tsaar tegenkomen, zegt u dan ook aan de tsaar: Keizerlijke majesteit in die en die stad woont Pjotr Ivánovitsj Bobtsjínski.’
ROME
AAN MÁRJA BALÁBINA, 12 OKTOBER 1836, VEVEY1
REIS VAN LAUSANNE NAAR VEVEY
Ondanks het feit dat u, genadige vrouwe María Petróvna, mij de gunst hebt onthouden mij uw reis naar Antwerpen en Brussel te beschrijven en ik van mijn kant derhalve hetzelfde had behoren te doen, besluit ik toch u mijn reis naar Vevey te beschrijven, ten eerste omdat ik een zeer welopgevoede galant ben, ten tweede omdat de onderwerpen zo interessant zijn dat het zonde zou zijn u die te onthouden. Nadat ik afscheid van u had genomen, hetgeen zoals u weet kort voor twee uur gebeurde, begaf ik mij naar Hôtel du Faucon voor het middagmaal. We waren gedrieën. Ik in het midden, met aan de ene kant een achtenswaardige oude Fransman met zijn hand in het verband, met een lintje op, en aan de andere kant een achtenswaardige dame, zijn vrouw. We kregen soep met vermicelli opgediend. Toen we alle drie onze soep op hadden, kregen we de volgende gerechten opgediend: draadjesvlees, lamskoteletten, aardappels, spinazie met gefarceerd kalfsvlees en een vis van gemiddelde grootte met witte saus. Toen ik de aardappels op had, waar ik dol op ben, vooral als ze lekker kruimig zijn, richtte de Fransman naast me het woord tot me en zei: ‘Genadige heer,’ of nee, dat vergat ik, hij zei niet ‘Genadige heer’, hij zei: ‘Monsieur, je vous servis van dit draadjesvlees. Heerlijk draadjesvlees’, waarop ik zei: ‘Inderdaad, ja, heerlijk draadjesvlees.’ Daarna, toen we het rundvlees tot ons hadden genomen, zei ik: ‘’Monsieur, staat u me toe u van een kalfskoteletje te voorzien.’ Waarop hij met grote voldoening zei: ‘Ik aanvaard dat koteletje gaarne, te meer daar het mij een heerlijk koteletje lijkt…’ Daarna namen we ook het koteletje tot ons en kregen we de volgende gerechten voorgeschoteld: kip, gevolgd door ander gebraad, een lamspoot, daarna een biggetje, daarna een perenvlaai, daarna een andere, met rijst en appel. Zodra mijn bord was verwisseld en ik mij met mijn servet had afgeveegd, trakteerde de Fransman, mijn buurman, me op de kip, met de woorden: ‘puis-je vous offrir kip?’ Waarop ik zei ‘je vous demande pardon, monsieur. Ik heb geen trek in kip, het spijt me zeer dat ik geen kip tot me kan nemen. Ik heb liever een stuk van die lamspoot, omdat ik die verkies boven kip.’ Waarop hij zei dat hij juist veel mensen kende die kippenbout boven lamspoot stelden. Toen we het gebraad ophadden, prees de Fransman, mijn buurman, me de perenvlaai aan, met de woorden: ‘Ik raad u aan, Monsieur, deze vlaai te nemen. Een heerlijke vlaai.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘een heerlijke vlaai. Maar ik heb (vervolgde ik) de vlaai gegeten, zoals eigenhandig bereid door vorstin Varvára Nikolájevna Répnina,2 die men de koning onder de vlaaien mag noemen en de opperbevelhebber van alle gebak.’ Waarop hij zei: ‘Ik heb die vlaai nooit op, maar al met al kan ik wel zeggen dat hij heerlijk moet zijn geweest, want mijn grootvader was eveneens opperbevelhebber.’ Waarop ik zei: ‘Heel spijtig dat ik uw grootvader niet persoonlijk heb gekend.’ Waarop hij zei: ‘Geen dank.’ Toen werden de gerechten afgeruimd en werd het dessert opgediend, maar bang als ik was om te laat te zijn voor de diligence vroeg ik vergunning de dis te verlaten: waarop de Fransman, mijn buurman, me heel hoffelijk antwoordde dat hij van zijn kant daarvoor geen beletsel zag. Daarna gooide ik mijn overjas over mijn linkerarm, nam mijn reisvalies met blank papier en met allerlei eigenhandig gepruts in de rechter, en begaf me naar de post. De weg van het Faucon naar de post is u maar al te bekend en daarom zal ik u die niet beschrijven. Daar komt bij dat u zelf wel weet dat die heel, heel weinig objecten kent die de verbeelding zouden kunnen tarten. Toen ik bij de diligence aankwam, zag ik tot mijn buitengewoon grote verbazing dat het rijtuig vanbinnen bijna geheel bezet was, er was alleen nog een plaatsje in het midden over. De dames en heren die daar zaten waren allen zeer achtenswaardige lieden, maar wat aan de dikke kant, en daarom verzonk ik heel even in gepeins. Ook al zal ik, dacht ik, het hier niet koud krijgen, in het midden gezeten, maar aangezien ik zo schriel en week ben, kan het heel wel zijn dat ik als een pannenkoek in Vevey aankom. Deze omstandigheid noopte me een plaatsje boven op het rijtuig in te nemen. Mijn plek was zo ruim en rustig dat ik het welvoeglijk achtte naast mezelve ook mijn benen een plaatsje te geven, wat men tot mijn grote verbazing helemaal niet erg vond en waarvoor ik ook niet extra hoefde te betalen, wat mij ingaf dat mijn benen wel heel licht moesten zijn. Aldus nam ik, boven op het rijtuig gelegen, alle panorama’s aan weerszijden tot mij. De bergen waren buitengewoon fraai, en er was er bijna niet een bij die naar beneden liep, ze gingen allemaal omhoog. Dat verbaasde me zo dat ik geen aandacht meer had voor de andere vergezichten; wat me echter het meest trof was de groene frak die om de conducteur hing. Ik piekerde zo over de vraag waarom de ene helft donkerder en de andere lichter was, dat ik niet eens merkte hoe we Vevey bereikten. Mijn plek beviel me zo dat ik nog langer boven op het rijtuig wilde blijven liggen, maar de conducteur zei dat het tijd was om naar beneden te komen. Waarop ik zei dat ik zulks met alle plezier wilde doen. ‘Geef me maar een hand!’ zei hij. ‘Graag gedaan’, antwoordde ik. Ik zette eerst mijn linkervoet uit het rijtuig, daarna mijn rechter. Maar tot uw grote teleurstelling (want ik weet best hoe dol u bent op details) weet ik niet meer op welke spaak van het wiel ik mijn voet zette – de derde of de vierde. Als ik alles nog eens goed de revue laat passeren ben ik geneigd te denken van de derde, maar als ik er dan nog eens van een andere kant tegenaan kijk, denk ik weer de vierde. Overigens raad ik u aan meteen de conducteur te laten optrommelen; hij zal het zeker weten, en hoe eerder u dat doet, hoe beter, want als hij morgen wakker wordt, is hij het vergeten. Na uit het rijtuig te zijn gestapt, begaf ik me over de kade naar de stoomboot. Deze reis zou velen tot nut kunnen strekken, in het bijzonder de jeugd, en hun vermogens geweldig kunnen ontwikkelen, ware het niet dat hij wel heel kort was en al met al niet meer dan anderhalve minuut duurde. Van de passagiers op de boot was er niet één met een Russische fysionomie, zelfs niet een met een Duitse stad er overheen gebouwd. Er werden drie dames uitgeladen, van god weet welke herkomst, twee kelners en drie Engelsen met zulke lange benen dat ze amper uit de sloep konden komen. Eenmaal aan wal zeiden ze ‘hops’ en gingen op zoek naar een table d’hôte. Toen liep ik naar mijn kamer, waar ik eerst op de ene bank zat en toen op de andere, maar daarna vond dat het allemaal niet uitmaakte en dat het bij twee gelijkwaardige banken om het even was op welke ervan je ging zitten. Hier eindigt mijn reis. Alle andere dingen waren niet opmerkelijk. Wat u ook wilt, u moet me beslist uw antwoord schrijven. Als u het lastig vindt hoe u dat moet doen, heb ik hier een klein voorbeeld voor u. U kunt schrijven in deze trant: ‘Hooggeachte heer Nikoláj Vasíljevitsj! Ik had de eer uw buitengewoon achtenswaardige brief te ontvangen, op de zoveelste van deze maand oktober. Ik kan, hooggeachte heer, geen uitdrukking geven aan alle zielenroerselen die mij daarbij gevielen. Ik plengde tranen van ontroering. Hoe komt u aan die grote kunst om op zo begrijpelijke wijze tot hart en ziel te spreken? Honderdwerf, honderdwerf wenste ik een vaardige pen te hebben gelijk de uwe, om in de gelegenheid te zijn in gelijkaardige bewoordingen blijk te geven van mijn even erkentelijke als geroerde dankbaarheid.’ Daarna kunt u schrijven: uw gehoorzame of bereidwillige dienaar, of iets van dien aard… Het wordt, dat verzeker ik u, een prachtbrief. Staat u me na dezen toe u alle goeds van de wereld toe te wensen en vervolgens te verblijven, als uw hoogst toegewijde en hoogst nederige dienstknecht.
N. Gogol
P.S. Nog een ernstig woord, zonder gekheid. Voegt u uw verzoek bij het mijne en probeer uw moederlief over te halen vandaag of morgen naar Vevey te komen, indien uw tripje naar Genève niet doorgaat. Bij het weerzien met u was ik zo dom als een Zwitsers varken door helemaal te vergeten u te vertellen van alle prachtige panorama’s die u beslist moet zien. U bent wel helemaal in Montreux geweest, en in Chillon, maar niet vlakbij. Ik raad u beslist aan de omnibus te nemen, waarin je heel goed zit en die om zeven uur ’s ochtends van uw hotel vertrekt; dan bent u hier tegen het ontbijt en leid ik u langs parken en bossen; beken en watervallen zullen om ons heen ruisen, met aan weerszijden bergen, terwijl we bijna nergens hoeven te klimmen. We lopen dan door een schitterend dal dat u erg zal bevallen, dat weet ik zeker. Vermoeidheid zult u niet voelen. U weet dat ik niet snel warm loop voor een vergezicht, dus dan moet het hier wel heel mooi zijn. Dan luncht u hier, desgewenst, om één uur of u vertrekt tegen die tijd naar Lausanne; in elk geval breng ik u dan weer daarheen terug, indien de gedachte daaraan u niet tegenstaat.
NOTEN
1 Hohol was uiterst ontevreden over de opvoering van zijn komedie De revisor en vertrok meteen naar het buitenland – via Hamburg en Parijs naar Rome, naar zijn Italië, waarnaar hij zo hand verlangd, waar hij uiteindelijk op 27 maart 1837 aankwam, in totaal bijna 5 jaar – met tussenpozen – zou verblijven en het eerste deel van zijn roman Dode zielen voltooide die na verschijning in 1842 grote commotie veroorzaakte en de schrijver wederom naar het buitenland dreef.
2 Marja Balabina (1820-1901) was een leerling van Hohol. Zijn brieven aan haar zijn de vrolijkste en olijkste die hij schreef.
MOSKOU
AAN VASÍLI ZJOEKÓVSKI, 28 FEBRUARI 1850, MOSKOU1
Nu ik enige verlichting voel van de ziekte waar ik anderhalve week lang mee tobde, zet ik me aan mijn antwoord op je schrijven. Vriend, je verlangt van mij aanschouwelijke schetsen van Palestina, met heel haar couleur locale en wel op zo’n manier dat ze te stade kunnen komen van jouw Eeuwige Jood.2 Weet je wel met welke zware taak je me opzadelt? Wat kan ik zeggen dat anderen al niet hebben gezegd? Welke kleuren, welke karakteristieke trekken kan ik je bieden, wanneer alles al uitentreuren gezegd is, tot in de kleinste details is getekend? Waartoe ook al deze armzalige details, wanneer elke gebeurtenis in het evangelie evengoed al zijn plaats heeft gekregen in het hoofd van de christen, met een weergave van de omgeving die de tijd van toen stukken dichterbij brengt dan dan alle plekken die ik in al hun naaktheid en doodsheid heb gezien? Wat kunnen thans de plekken zeggen waarlangs bijvoorbeeld de lijdensweg van onze Heiland naar het kruis voerde, en die nu alle tezamen zijn gebracht onder dat ene kerkdak, zoals het heilige graf, Golgotha, de plaats waar onze Heiland door Pilatus aan het volk werd getoond, de woning van de hogepriester waar hij werd voorgeleid en de plek waar het het levensbrengende kruis werd gevonden – waarin alles is samengekomen? Wat kunnen al deze locaties, waarvan wij gewend zijn de afstanden tot elkaar te meten, anders teweegbrengen dan de nieuwsgierige waarnemer alleen maar van de wijs te brengen, als deze al niet voortijdig in zijn hart staan gegrift en in het licht van zijn vurige geloof niet reeds ieder moment voor zijn geestesoog oprijzen? Wat kan de huidige aanblik van gans Judea met haar eentonige bergen, die op de eindeloze grijze golven van een zwalpende zee lijken, de dichter en schilder te zeggen hebben? Dat alles was waarlijk schilderachtig in de tijden van onze Heiland, toen gans Judea één grote boomgaard was en elke Jood in de schaduw van een door hem geplante vruchtboom zat, maar tegenwoordig, wanneer je maar zelden, heel zelden vijf, zes olijfbomen bij elkaar ziet op heel de glooiing van zo’n berg, met zijn kleur groen die even grauw en stoffig is als het gesteente van die bergen zelf, wanneer alleen maar een dunne fluim mos en spaarzame plukjes gras groen afsteken tegen het kaalgeslagen oneffen veld van stenen, je na een reis van een vijf, zes uur het ergens tegen een berg gekleefd stulpje van een Arabier tegenkomt dat meer weg heeft van een aardewerken pot, een stookplaats of een beestenhol dan op de woning van een mens, hoe moet je in deze gedaante dan het land van melk en honing herkennen? Stel je in deze woestenij Jeruzalem voor, Bethlehem en alle oosterse steden, het zijn net bergen lukraak neergeworpen stenen en bakstenen; stel je de Jordaan voor, een miezerig stroompje in een naakte bergachtige omgeving, hier en daar beschaduwd door kleine wilgenstruiken; stel je in deze zelfde woestenij het dal van Josafath voor, aan de poorten van Jeruzalem, met een paar rotsen en grotten, als waren het de graftomben van de koningen van Juda. Wat kunnen deze plaatsen je zeggen, indien je voor je geestesoog niet de sterren boven Bethlehem ziet, de duiven boven de stromen van de Jordaan die uit de open hemelen nederdalen, in de muren van Jeruzalem de vreselijke dag van de kruisdood bij de zonsverduistering en de aardbeving of de lichtende dag van de opstanding die alles rondom overstraalt, het hedendaagse zowel als het toenmalige? Echt, ik weet niet wat ik je kan meedelen over Palestina wat je heilzame gedachten zou kunnen geven en de bezieling naar de pen te grijpen en aan het werk te gaan. Ik denk dat ieder eenvoudig man in mijn plaats, zelfs een Russische boertje, wanneer hij maar met een zinderend gelovig hart de knieën buigt, helemaal in tranen, in elke uithoek van het Heilige Land, je beter kan vertellen wat je nodig hebt. Ik heb mijn Jeruzalemreis daarom ook gemaakt om erachter te komen, met eigen ogen te aanschouwen, hoe dik het eelt op mijn hart is. Vriend, die laag is heel dik! Ik had het voorrecht een nacht aan het graf van onze Heiland door te brengen, het geluk deel te hebben aan de heilige sacramenten die als een altaar bij het graf zelve horen – en ondanks dat alles werd ik geen beter mens, terwijl al het aardse in mij verpulverd had moeten worden en alleen het hemelse had moeten resten. Wat kunnen mijn fletse indrukken je te bieden hebben? Ik heb dat land als een droom aan me voorbij zien gaan. Als we voor zonsopgang van ons nachtlogies opstonden, zetten we ons op muilezels en paarden, voorgegaan door gidsen te voet en te paard; in ganzenmars trok de lange stoet door een kleine woestijn langs de natte oever of over de bodem van een zee, zodat deze aan de ene kant met haar kabbelende golven de paardenhoeven omspoelde en zich aan de andere het zand uitstrekte of de wittige rotsen van beginnende hoogten, maar zelden begroeid met laag struikgewas; rond de middag een waterput, een klein, met stenen platen omkranst bassin, beschaduwd door twee, drie olijfbomen of wilde vijgenbomen. Hier een rustpauze van een half uur en dan weer verder, tot zich aan de avondlijke horizon, niet langer diepblauw maar koperrood van de ondergaande zon, vijf, zes palmen aftekenen en daarmee tegelijk door een regenboogkleurig waas een klein stadje opdoemt, van verre een plaatje en armzalig van dichtbij, iets van Sidon of Tyrus. En dan zo’n weg helemaal tot Jeruzalem. Als in een droom zie ik ik Jeruzalem zelf, vanaf de Olijfberg – de enige plek waar ze zich even omvangrijk als schitterend voordoet: als je gelijk met de berg oploopt, als over een steile plank, laat ze zich in haar totaliteit zien, de kleine huizen lijken groot, de kleine gewitte uitstulpingen op haar platte daken zijn net ontelbare koepels die zich in hun witheid scherp aftekenen tegen de ongewoon diepblauwe hemel en samen met de puntige minaretten iets van een speelse aanblik bieden. Ik herinner me hoe ik op deze Olijfberg het spoor zag van een opklimmende voet, prachtig uitgespaard in de harde steen, als in zachte was, zodat je de kleinste uitstulping kon zien en de uitholling van een ongewoon juist gevormde hiel. Ik herinner me ook het uitzicht dat zich te midden van de eenvormige grauwe hoogten aan me openbaarde, toen ik – bij het verlaten van Jeruzalem alleen maar heuvels en heuvels voor me zag en niets meer verwachtte – opeens vanaf zo’n heuvel, in de verte, in een lichtblauw waas, een reusachtige halve cirkel van bergen voor me zag. Vreemde bergen: het leken wel de randen van een reusachtige schotel. De bodem daarvan was de Dode Zee. De randen hadden een lichtblauwe tot roodachtige kleur, de bodem was lichtblauw tot groen. Nog nooit had ik zulke vreemde bergen gezien. Zonder pieken of punten vervloeiden hun toppen tot een effen lijn, die de machtige oever boven de zee vormde en overal even hoog was. Er was geen glooiing, geen helling te zien; ze leken allemaal te bestaan uit een ontelbaar aantal facetten die in verschillende kleurschakeringen tegen het overheersende blauwige en roodachtige waas afstaken. Dit vulkanische kunstwerk – deze opgetaste wal van onvruchtbaar gesteente – straalde je vanuit de verte in een onzegbare schoonheid toe. Geen enkele ander uitzicht, hoe treffend ook, deed mijn fletse ziel verder ook maar iets. Ergens in Samaria plukte ik een veldbloem, ergens in Galilea een andere; in het door regen geteisterde Nazareth bracht ik twee hele dagen door, waarbij ik vergat dat het om Nazareth ging, alsof ik in Rusland was, op een paardenstation. Overal en in alles zag ik alleen maar de duidelijke tekenen dat al deze kaalgeslagen streken, en dan voornamelijk Judea (thans de onvruchtbaarst van alle), eens daadwerkelijk een land van melk en honing hadden gevormd. In alle bergen waren terrassen uitgehouwen – de sporen van gewezen wijngaarden, en ook tegenwoordig hoef je maar een handje aarde op dat naakt geworden gesteente te werpen of er laten zich daarop opeens honderden planten en bloemen zien: zoveel kiemvocht ligt er in dit onvruchtbare gesteente opgesloten! Maar geen van de huidige bewoners die enig gewas verbouwt, omdat deze zich als nomaden zien die voortdurend op trektocht zijn, maar voor een tijdje door dit van God geslagen land zwerven. Alleen in Jaffa buigt een klein aantal bomen, die je treffen door de schoonheid van hun postuur, onder het gewicht van hun vrucht door. Vriend, heb je je wel gerealiseerd wat je me aandoet door te vragen naar beelden en indrukken voor een vertelling die tegelijk een innerlijke geschiedenis van je eigen ziel moet zijn? Nee, al deze heilige plaatsen moet je ziel al koesteren. Vervolmaak ze, hef een vurig gebed aan, om die innerlijke reis te kunnen maken – en alle heilige plaatsen zullen voor je oprijzen in de kleur en het coloriet die ze behoeven. Wat een geweldige omgeving doet elk woord van het evangelie voor zich opdoemen! Hoe armzalig is de smalle blik met de dode ogen van de geleerde onderzoeker vergelijk bij dit onmetelijke panorama dat zich aan de ontvankelijke ziel openbaart! Wees niet verontwaardigd als ik je niet meer kan zeggen dat dit kleine beetje. Ik geloof dat je, als je met de Bijbel hetzelfde zou doen als met het evangelie, je daar ook elke dag een hoofdstuk uit zou vertalen, het Heilige Land door onze gebenedijde god onherroepelijk aan je zou worden geopenbaard en juist zo ingekleurd als het destijds was.
Je groet en verzoek heb ik aan Sjevyrjov doorgegeven. Hij komt nu om in werk voor de universiteit dat als een berg over hem is uitgestort. Maar hij zet zich vast aan je Odyssee3 zodra hij daar maar enigszins de tijd voor krijgt. Te meer daar jouw bezigheid hem erg bezighoudt. Wat moet ik je schrijven over je Odyssee? Toen ik in mijn eerste brief zei dat veel mensen in Rusland je er zeer dankbaar voor zijn en dat ze volmaakt is, had ik daarmee alles gezegd. Wat moet je verder nog zeggen over een opgave waarvan alle delen zo elegant en welluidend zijn uitgevoerd? Als het één sterker had afgestoken tegen het andere, of beter zou zijn afgewerkt of juist daarbij ten achter was gebleven, dan waren daar woorden voor te vinden geweest. Maar nu kan mijn hele waardering in één woord worden samengevat: subliem! Als je afzonderlijke taferelen wilt roemen komen die loftuitingen aan Homerus toe, en niet jou. De vertaler heeft zijn werk zo gedaan dat hij zelf onzichtbaar is gebleven: hij is veranderd in glas dat zo doorzichtig is dat het wel afwezig lijkt. In het tweede deel van je Odyssee is dat nog verbluffender dan in het eerste. Maar gegroet. Moge hij je helpen die als enige je noeste arbeid kan bezielen! Ik omhels je stevig, met al mijn geestkracht. God sta je bij!
Geheel de jouwe,
M. Hohol
Omhels namens mij al wie je na aan het hart liggen. Mijn adres: Nikitski Boelvar, het huis van Talyzin.
Maksymóvytsj vraagt je met klem om gedichten voor zijn almanak De Kyiver. Al zijn het maar twee regels.
NOTEN
1 Het Heilige Land bracht Hohol allerminst wat hij ervan verwacht had: geestelijke reiniging. Hij vertrok op 22 januari 1848 vanuit Napels via Malta naar Palestina en keerde via Beiroet en Constantinopel op 16 april terug naar Odesa en uiteindelijk Moskou, waar hij de voltooide delen twee en drie van Dode zielen verbrandde, die in de ogen van zijn biechtvader geen genade vonden, en kort daarna een zelfgekozen hongerdood stierf.
2 Zjoekovski (1783-1852; dichter en leraar aan het hof) schreef in 1852 zijn poëem Ahaseverus, de wandelende Jood. Het verscheen in 1857.
3 Zjoekovski voltooide zijn vertaling in 1849.
Vertaling uit het Russisch, inleiding en noten: Arie van der Ent