Skip to Content

In de krottenwijken van de literatuur

Ruben van Luijk

In Nederland is er de gevestigde literatuur. Laten we zeggen: de stad op de heuvel. De schrijvers die er wonen, worden uitgegeven door gereputeerde uitgevers, hun boeken worden besproken in de literaire katernen van landelijke kwaliteitskranten, jonge vrouwen cq. mannen bezoeken hun signeersessies. Het Letterenfonds geeft ze werkbeurzen om studiereizen te maken naar de Kroatische Rivièra of Ibiza; af en toe wint er één een mooie prijs.

Het is niet gemakkelijk om de stad van de literatuur binnen te komen. De poorten worden bewaakt door steeds wisselende wachters in steeds wisselende uniformen die volgens onvoorspelbare regels gegadigden toelaten of tegenhouden. Daarom ligt er een uitgestrekt gebied rond de stad waarin de anonieme massa’s wonen die graag binnen willen komen maar daar niet in slagen. De krottenwijken van de literatuur, de bidonvilles, de rattenzone.

Ik wil hier wat vertellen over het leven in deze krottenwijken. Meer precies: over mijn leven in de krottenwijken, en dat van vier medebewoners die ik heb gekend. Dat verhaal begint met een stichting met de welluidende naam Nadorst (vraag niet, lang verhaal). Stichting Nadorst zag het levenslicht in het jaar 2000, pal aan het begin van het millennium, op initiatief van de jonge dichteres Sylvia H., en met als officiële doelstelling: ‘het verbinden van poëzie met andere kunstvormen’. Inderdaad zou Sylvia in de daaropvolgende jaren als ‘Damescollectief Nadorst m/v’ hier en daar optreden met een danseres, waarbij zij haar poëzie voordroeg en de danseres hierop danste. Maar het werkelijke oogmerk van de stichting was prozaïscher: het creëren van een ID-baan (de opvolger van de Melkertbaan) voor dichteres Sylvia H., opdat zij zich fulltime aan de dichtkunst wijden kon en niet bij de instanties hoefde aan te kloppen.

Na een paar jaar was er bij de stichting ruimte voor een tweede ID-baan en op raadselachtige gronden werd die toegewezen aan mijn goede vriend Stephan V. Stephan V. kende ik al van het eerste jaar van onze studie geschiedenis, toen we in de pauze van een college in gesprek waren geraakt over de voor- en nadelen van tijdreizen als historische methode. Hij verzekerde mij toen dat we hierover een uitgebreide briefwisseling zouden gaan voeren – die er nooit kwam natuurlijk, iets wat typerend zou blijken voor veel van Stephans plannen. Stephan wilde niet zomaar in de stad op de heuvel terechtkomen, hij had internationale, nee, kosmische ambities. Tijdens een bezoek aan Berlijn had de aartsengel Michaël zich aan hem gemanifesteerd met de opdracht om Duitsland te redden en het antroposofische Midden-Europa te herstellen (lang verhaal, vraag niet). Hoe hij deze missie concreet wilde vervullen, bleef in het vage. Voornamelijk door het inzetten van alle middelen van de kunst, leek het: fotografie, romans, essays, poëzie.

Via Stephan raakte ook ik bij Nadorst betrokken en ontmoette ik het vierde personage van dit verhaal, de toenmalige voorzitter Joris L. Al meteen tijdens onze eerste ontmoeting vertelde hij mij het drama van zijn bijna-toelating tot de stad. Een stapeltje van zijn gedichten was geaccepteerd voor publicatie in Zoetermeer, het tijdschrift van de Maximalen (vraag niet, Google is je vriend) – toen Zoetermeer (het tijdschrift, niet de plaats) onverhoeds had opgehouden te bestaan. Joris was gefascineerd door de Beats, de biseksuele, drugs- en dranklievende, spontaniteitverheerlijkende groep Amerikaanse dichters en schrijvers uit de jaren vijftig. Zijn afstudeerscriptie literatuurwetenschappen ging over LSD bij Allen Ginsberg. Zijn eigen leefstijl was overigens geenszins des Beats. Hij maakte een wat terughoudende indruk, hield zich verre van geestverruimende middelen, en zijn aantoonbare seksleven was uitsluitend heteroseksueel. Tijdens een tussenjaar in Londen had een tien jaar oudere Amerikaanse zich zwanger van hem laten maken, en hij leefde nu met haar en hun dochtertje in een mistroostige etagewoning in het minder gezellige deel van Delfshaven.

Mijn betrokkenheid bij Stichting Nadorst gold aanvankelijk de fotografie, een andere, soortgelijke stad, met haar eigen krottenwijken. Maar deze jaren markeerden ook mijn eerste eigen serieuze poging om in de binnenste cirkel van de Nederlandse literatuur door te dringen. Na een misgelopen verliefdheid had ik de kerk van mijn jeugd vaarwel gezegd, en toen ik dan eindelijk ook nog mijn maagdelijkheid verloor, dacht ik de perfecte elementen voor een traditionele Nederlandse roman bij elkaar te hebben. Bij het licht van waxinelichtjes en onder invloed van kartonnen pakken Aldiwijn vulde ik op mijn Rotterdamse studentenkamer in enkele weken een gelinieerd kladblok met hartenpijn. (Het kladblok moest ik vervolgens natuurlijk alsnog op de computer overtikken).

Intussen kwam in 2006 het nieuws dat de ID-banen werden opgeheven. ID stond voor Instroom en Doorstroom, maar dat laatste was in het geval van Nadorst vooral een idee. Stephan had dankzij zijn vaste betrekking bij de stichting een handvol creditcards kunnen aanvragen en bleek daarmee tienduizenden euro aan schulden te hebben opgebouwd. Het UWV probeerde hem nog een tijdje postpakketten te laten sorteren, maar hij raakte al snel in de bijstand en zou daar nooit meer uitkomen. Ook Sylvia kwam in de bijstand terecht, niettegenstaande heldhaftige pogingen het hoofd boven water te houden met baantjes als brandwacht en feestartikelenverkoopster. Ze had in de tussentijd echter een kleine doch serieuze uitgever voor haar eerste dichtbundel gevonden – een eerste poot tussen de poortdeuren van de stad.

Die hele ID-regeling zou nog een vreemd staartje krijgen. Maar voor ik daarover begin, eerst het vijfde personage van dit verhaal. Die verscheen op het toneel naar aanleiding van een Nadorstproject dat ik met halfhartige medewerking van Joris in Rotterdam had proberen op te zetten – de ‘jongerenschrijfgroep’ Muze21. 21 stond voor eenentwintigste eeuw, maar stiekem vooral voor de gemiddelde leeftijd van de jonge schrijfsters die we met deze bijeenkomsten hoopten aan te trekken. De jonge schrijfsters bleven om één of andere reden altijd maar één sessie hangen, maar wie wel vanaf de eerste bijeenkomst aanwezig was en bleef, was Ko Norderisk. Zo stelde hij zich althans voor – en we bleven lang in de waan dat dit ook zijn werkelijke naam was. Een paar jaar ouder; lange, krullende baard; sandalen; rond Kropotkinbrilletje. Dat Kropotkinbrilletje was geen toeval, want Ko betitelde zichzelf als anarchist, soms zelfs als christen-anarchist. Al bij onze eerste kennismaking begon hij meteen voluit zijn gedichten te declameren, tot lichte irritatie van Joris en mij, beide rasechte studeerkamertypes. De gedichten vonden we ook niet zo heel erg goed. Joris rekruteerde de baardige bezoeker echter bijna onmiddellijk voor het bestuur van Nadorst, waarin Stephan ook al zitting had genomen. (Waarbij overigens bleek dat Ko in de veronderstelling verkeerde dat de stichting hem als bestuurslid een toelage zou gaan uitkeren.)

Stichting Nadorst was in die periode op sterven na dood. Er was sprake van haar inderdaad op te heffen en van het laatste kastegoed een bloemlezing uit te geven met werk van de voornaamste betrokkenen. Daarop gebeurde er echter iets wonderlijks waarvan ik het hoe en waarom nog steeds niet helemaal begrijp. Uit het fonds voor de opgeheven ID-banen werden opeens om onduidelijke redenen ettelijke ‘overgebleven’ miljoenen over de ID-instellingen verdeeld. Ook Stichting Nadorst kreeg een bedrag van bijna twintigduizend euro toegekend, vrijvallend in vijf jaarlijkse termijnen.

Ik geef toe dat ik na het horen van dit nieuws ogenblikkelijk besloot zelf ook tot het stichtingsbestuur toe te treden. Al snel kwam het idee op om van het wondergeld een kleine uitgeverij te beginnen. Ko had uiteraard nog wel een poëziemanuscript liggen (werktitel: The Greatest of the Biggest). En zelf was ik al jaren de boer op met mijn kerkverlatingsroman die geen uitgever leek te willen hebben (behalve dan Perry P. van Aspekt, die toen ik hem opbelde het manuscript op zijn computer opende, de eerste vijf regels vluchtig doorlas, en me verzekerde dat hij het na aanbetaling van vijfduizend euro met plezier zou publiceren). Joris had geen bundel liggen. Hij had de Amerikaanse inmiddels verlaten en kortstondig iets met een student bedrijfskunde beleefd. Ongeveer om het jaar stuurde Joris vrienden en literaire kennissen een nieuwe opzet voor een debuutbundel – en elke keer weer besloot hij dat het nog niet goed genoeg was om de poorten van de stad te passeren. Zijn idee voor een eerste Nadorstuitgave: een bundel waarin stadsbewonende literatoren vertelden over hun ervaringen met hun leraar Nederlands.

Ko’s debuutbundel en mijn debuutroman werden inderdaad in 2009 aan het publiek gepresenteerd. Joris had goddank afgezien van zijn leraar-Nederlands-idee en zou pas in 2011 een eigen uitgave uitbrengen – een vertaling van poëzie van Jack Kerouac, en later van de prozagedichten van Oscar Wilde. Hij was erg opgetogen over de korte signalementjes die daarover in de Volkskrant verschenen – het was niet onopgemerkt gebleven. Zowel Ko’s bundel als mijn roman bleven dat wel. Besprekingen verschenen alleen in meer of minder obscure media en waren nogal wisselend van toon. Ook mijn tweede roman, opnieuw over autobiografische liefdesperikelen, wist niet de aandacht van de wachters op de muren te trekken.

Daarmee sla ik echter wat verwikkelingen over. Ko was misschien geen geniaal dichter maar bleek wel een onbeschroomd netwerker. Hij wist zich zo in festivals, bloemlezingen en programma’s van de landelijke radio binnen te werken. Daarbij werd echter steeds duidelijker dat hij een al te grote voorliefde voor de fles vertoonde, vrijelijk aangevuld met andere middelen. Dat viel ons voor het eerst op toen hij na een vergadering een heupflesje goedkope wodka tevoorschijn haalde, met de uitspraak ‘zo, nu eerst even een borrel’ een flinke teug nam, en vervolgens het flesje in de goot aan gruzels liet vallen. Al snel bleek dat hij zijn debuutbundel voor eigen rekening in kroegen verkocht en de opbrengst linea recta in alcoholica omzette. In de stichting was hij niet meer te handhaven en ook de rest van zijn leven raakte in vrije val. Hij begon vuistgevechten in cafés, raakte zijn portemonnee en telefoon kwijt, werd met een huurachterstand uit zijn kamer gezet, sliep een tijdje in zijn atelier aan de Linker Rottekade, werd opgenomen in ontwenningsklinieken, en keerde uiteindelijk terug naar Hengelo (Ov.), de plaats waar zijn ouders woonden. Bij de stad is hij nooit meer in de buurt gekomen.

Stephan stapte kort daarop met slaande deuren uit de organisatie. Hij had zich afzijdig gehouden van de uitgeverij, hoewel ik in 2010 een kleine, bibliofiele bloemlezing uit zijn gedichten had uitgegeven. Er was na het nieuws van het wondergeld een vage belofte gedaan dat ook hij een deel zou mogen benutten. Maar daar dachten we intussen anders over. Het geld was onzes inziens nodig voor de uitgeverij en we hadden een beetje genoeg van Stephans bodemloze projecten. Het laatste idee waarvoor hij geld wilde inzetten was een ‘mobiele galerie’ getiteld TRZ030 – TijdRaumZeit 030 – waarbij 030 zowel het kengetal was van Utrecht als Berlijn. Op enkel voor hem navolgbare wijze zou dit weer een bijdrage leveren aan zijn aartsengelmissie.

Joris en ik zetten de stichting samen voort en probeerden de zaken voortaan professioneler aan te pakken, met reglementen, een eigen huisstijl, en een onafhankelijk bestuur terwijl we zelf als medewerkers (helaas onbezoldigd) de uitgeverij runden. We wisten zo nog een behoorlijk aantal, veelal kleinschalige, uitgaven te verwezenlijken. Begin 2019 verliet ook Joris de stichting, eveneens met slaande deuren (vraag niet, lang verhaal). Ik bleef als laatste kabouter in de kabouteruitgeverij achter.

Van de vijf personages in dit verhaal heeft alleen Sylvia de stad op de heuvel weten te bereiken. Na een tweede uitgave verdween haar kleine doch serieuze uitgever met de noorderzon. Haar daaropvolgende bundels verschenen bij grachtengordelgigant Prometheus. Rond die tijd kreeg ze ook haar eerste werkbeurs van het Letterenfonds. Recent keerde het fonds haar als ‘ervaren auteur’ voor de zevende maal een toelage uit. In Haarlem is een ‘muurdicht’ van haar hand.

Stephan zou nooit één van zijn ambitieuze projecten voltooien. Een tijdje liep hij rond met het plan om een theaterstuk over Kaspar Hauser te schrijven (vraag niet, lang verhaal). Doch verder dan een synopsis kwam hij nooit. Daarna was hij een tiental jaren bezig met een filmscenario dat in Rome en Venetië moest spelen en evenmin het papier zou zien. Wel maakte hij met enige regelmaat (en op kosten van zijn ouders) lange ‘studiereizen’ naar Duitsland en Italië. Vorig jaar kreeg hij een gênante aandoening waarbij hij constant aandrang had om te zeiken. Uit wanhoop gooide hij zich tenslotte bij Bunnik voor de intercity. ‘Ik heb het gevoel dat ik mezelf al die tijd voor de gek heb gehouden, met al die plannen,’ zei hij me in ons laatste telefoongesprek.

Joris heeft nog altijd geen debuutbundel samengesteld. Hij woont tegenwoordig met een nieuwe vrouw en een nieuw kind in Berkel en Rodenrijs en leeft van het maken van vertalingen, voornamelijk van bedrijfshandleidingen.

Wat mijzelf aangaat… De handelsuitgave van mijn proefschrift is vooralsnog mijn enige claim to fame, maar mijn verdere academische carrière hielp ik eigenhandig om zeep vanwege het droombeeld van de stad. In 2016 verscheen mijn laatste poging om binnen de muren te komen, een klein bundeltje met beschrijvingen van vijfentwintig ‘mooie dingen’. Dit keer had ik alles volgens het boekje voorbereid. Ik had Abdelkader Benali bereid gevonden een aanprijzing voor de kaft te schrijven (vraag niet, lang verhaal), had alle grote krantenredacties gebeld om te verzekeren dat het recensie-exemplaar op het juiste bureau terechtkwam, voorgepubliceerd in literaire tijdschriften. Maar opnieuw ging het werkje spoorloos kopje onder in de enorme stroom toelatingsverzoeken. Ik heb nog steeds een paar onverkochte dozen op zolder liggen – u mag ze komen halen tegen elk aannemelijk bod.

En Ko, laat ik Ko niet vergeten. Het laatste wat we van hem hoorden was een klein nieuwsbericht in 2021. In dat jaar probeerde een anonieme Nederlander per fiets de Wit-Russische grens over te steken om in het land van Loekasjenko politiek asiel aan te vragen (sic). Ik ben er zeker van dat dit Ko was. Na een korte hechtenis werd hij door bulderende bontmutsen terug over de grens gezet. Het enige wat ik verder nog van hem weet is dat hij met zekerheid nog in leven is.

Het is denk ik niet te veel gezegd dat het verlangen naar de stad ons leven heeft gedomineerd. Getekend wellicht. En waarvoor precies? Onze voorstelling van de stad van de letteren was altijd al een drogbeeld. Want wat is literatuur nog in dit land? In het Nederlands taalgebied is er misschien een tiental auteurs die zich van hun schrijverij een riant grachtenpand kan veroorloven. En maar een heel kleine groep die er überhaupt van kan bestaan. Hoogstens één of twee daarvan zullen ooit canonieke status bereiken.

Dit is niet het nieuwe Jeruzalem, met straten van goud en muren van edelgesteente. In de werkelijke werkelijkheid wonen ook zij die binnen de muren van de stad zijn geraakt grotendeels in krotten. Of hoogstens in een rijtjeshuis van de sociale huur. In de allerarmste wijken zijn de stadsmuren bijna onzichtbaar en lopen de lekkende hokjes van de sappelende onderklasse vrijwel naadloos over in de bidonvilles van de wannabe’s.

Maar genoeg hierover. Want wat zegt dit nu allemaal? Dat ik na bijna vijfentwintig jaar in de krottenwijken van de literatuur dan eindelijk realistisch ben geworden? Of dat ik de vos ben uit de fabel van Aesopus, die de druiven zuur noemt omdat ze te hoog aan de ranken hangen? God mag het weten… Waarschijnlijk een beetje van allebei.