Het Oera Linda Boek, gemakshalve meestal OLB genoemd, is een intrigerend buitenbeentje in de Nederlandse literatuur. Het boek beschrijft een Friese cultuur van duizenden jaren geleden, die zich uitstrekte langs de kust van Noordwest-Europa en die innige contacten onderhield met de andere culturen en het mysterieuze Altantis uit de klassieke oudheid. Deze Friese oercultuur zou de oorsprong zijn geweest van de West-Europese beschaving. Dat deze kroniek van een vroege Friese beschaving een mystificatie was, werd al snel duidelijk. Maar er waren – en nog steeds zijn ze er – mensen die heilig geloofden of geloven dat het mysterieuze runenhandschrift op waarheid berust. Het blijft hoe dan ook een fascinerend verhaal.
Het is bekend wie betrokken waren bij de totstandkoming en de openbaring van het OLB in 1867, maar degenen op wie de meeste verdenking rustte, ontkenden hardnekkig dat ze er iets mee te maken hadden: de taal- en letterkundige Eelco Verwijs (1830-1880) en de dominee-schrijver-dichter François HaverSchmidt (1835-1894), beter bekend als Piet Paaltjens, wiens 130ste sterfdag deze maand wordt gememoreerd.
Dankzij het diepgravende onderzoek door de cultuurhistoricus Goffe Jensma staat vast dat zowel Verwijs als HaverSchmidt een hand hadden in het OLB en dat Verwijs ook nauw betrokken was bij het proces waarmee het in de openbaarheid kwam. Jensma toonde ook aan dat Verwijs en HaverSchmidt met het OLB een diepere theologische bedoeling hadden, waarmee ze de draak wilden steken met de richtingenstrijd tussen de ‘modernen’ en de ‘traditionalisten’ en ‘orthodoxen’ binnen de protestantse kerken in Nederland. Daarbij stond veel op het spel, want het ging ten diepste om de vraag of de Bijbel het onfeilbare woord van God is, of dat het een historisch mensenboek is dat kritisch gelezen en onderzocht mag worden.
Eelco Verwijs was de zoon van de Deventer predikant Adrianus Verwijs (1788-1844), die overleed toen Eelco veertien jaar oud was. Via zijn moeder – de Dokkumse Trijntje Eelcos Fockema (1794-??) – was hij verwant aan invloedrijke Friese patriciërsfamilies. In 1850 ging hij theologie studeren in Groningen, maar hij vond al gauw dat die studie hem niet paste vanwege zijn kritische houding ten opzichte van kerk en geloof, dus stapte hij over op de Nederlandse taal en letterkunde, waarin hij zeer succesvol zou worden. Zijn belangstelling ging uit naar de oudste teksten uit het Nederlands-Vlaamse taalgebied en hij had grote kennis van Europese mythologie. Verwijs vestigde in Groningen ook zijn levenslange reputatie van feestvierder c.q. drinkebroer. Daardoor zou hij uiteindelijk zelfs een professoraat mislopen en vroegtijdig overlijden. Hij stond bekend als een tamelijk immoreel mens en deugniet, maar wél een zeergeleerde en originele deugniet! In ‘Jan van Zutphens Afscheidsmaal’ in Snikken en Grimlachjes wordt Verwijs opgevoerd als Eligius van het Oversticht, die aan het eind van het feest dronken onder de tafel zakt.
François HaverSchmidt was het zesde en op een na jongste kind van de Leeuwarder apotheker, wijnhandelaar en reder Nicolaas Theodorus HaverSchmidt (1801-1879) en Geeske Bekius (1803-1878). Ook HaverSchmidt was via zijn moeder nauw verwant aan dezelfde invloedrijke Friese patriciërsfamilies als Verwijs. Ze kenden elkaar al sinds hun jeugd en HaverSchmidt zag Verwijs waarschijnlijk als een soort oudere broer. Ook HaverSchmidt had veel belangstelling voor geschiedenis en op het gymnasium hield hij al voordrachten over de Friese middeleeuwen en de Friese en Noorse koningen.
Toen Verwijs in 1853 zijn studie Nederlands in Groningen afbrak en in Leiden verder studeerde, werd hij daar direct opgenomen in het vriendenclubje van HaverSchmidt, hoewel Verwijs vijf jaren ouder was dan HaverSchmidt en diens vrienden. Gert Verwijs (1835-1919), de zuster van Eelco, trouwde in 1862 in Deventer met de Dokkumer Adolf van Slooten (1833-1908), een neef en goede vriend van HaverSchmidt. HaverSchmidt zegende het huwelijk in, wat de goede band tussen de families ten enenmale bewijst. Dit huwelijk werd voor HaverSchmidt een belangrijke gebeurtenis, want Verwijs droeg enkele nieuwe gedichten van Paaltjens voor en introduceerde hem bij de bekende Deventer letterkundige Johannes van Vloten (1818-1883), die op het feest aanwezig was. Deze besloot om enkele gedichten van Paaltjens op te nemen in zijn bloemlezing Nederlandsch Dicht en Ondicht der Negentiende Eeuw, waardoor Piet Paaltjens landelijke bekendheid kreeg.
Men zou het OLB kunnen afdoen als een goede grap die zelfs internationale ophef veroorzaakte, en waar veel mensen ingetrapt zijn, maar de geschiedenis nam een onverwachte wending toen de Leeuwarder classicus Jan Gerhardus Ottema (1804-1879) heilig overtuigd bleek van de echtheid van het OLB, de zaak naar zich toetrok en in 1871 een Nederlandse vertaling publiceerde. Ottema had een goede reputatie als wetenschappelijk publicist en hij was leraar en conrector van het gymnasium in Leeuwarden, dus een man met maatschappelijk en wetenschappelijk aanzien. Dat hij het OLB serieus nam, vervulde Verwijs en HaverSchmidt met afgrijzen en ze hebben beiden getracht om het uit zijn hoofd te praten zonder hun betrokkenheid prijs te geven. Maar het was vergeefs, Ottema hield vol. Vooral voor HaverSchmidt was deze ontwikkeling dramatisch, want Ottema was op het gymnasium zijn leraar geweest en hij was zeer op hem gesteld. Toen in de jaren na 1871 geleidelijk duidelijk werd dat het OLB inderdaad een mystificatie was, heeft dat de reputatie van Ottema kapotgemaakt, iets wat hij zich uiteraard zeer aantrok en wat hem ten slotte deed besluiten om in 1879 een einde aan zijn leven te maken. Het als studentikoze grap bedoelde OLB liep dus uit op een tragedie. HaverSchmidt was op dat moment 34 jaar oud en predikant in Schiedam. Hij moet zich in hoge mate verantwoordelijk hebben gevoeld voor de maatschappelijke en wetenschappelijke afgang en de uiteindelijke zelfmoord van zijn geliefde leraar. Wat dat voor de zachtmoedige en gewetensvolle HaverSchmidt betekende, hoe hij daarop reageerde en hoe hij schuld beleed, verdient nader onderzoek. Daarvoor is een korte levensschets onontbeerlijk.
François HaverSchmidt kreeg door zijn opvoeding een traditionele geloofsovertuiging mee. Onder zijn voorvaderen had hij twaalf predikanten en het besef dat ook hij predikant wilde worden kwam vooral door zijn grootvader, de predikant François Bekius (1776-1846) uit Damwoude, waar hij als kind vaak logeerde. Hij schreef later met veel liefde over zijn grootouders in het verhaal ‘De pastorie van mijn grootvader’ in de verhalenbundel Familie en kennissen. Maar toen hij in 1852 in Leiden theologie ging studeren, wachtte hem een schok, want Leiden was destijds het centrum van de nieuwe kritische theologie. Deze moderne theologie, die in de negentiende eeuw ontstond, toetste de teksten in de Bijbel aan de inzichten die de natuur- en literatuurwetenschap hadden opgeleverd. Dat betekende dat bovennatuurlijke zaken werden afgewezen en uitgelegd als mythische verhalen of fantasieën van de schrijver. In de moderne theologie is dus geen plaats voor de ‘wonderen’ die in de Bijbel worden beschreven, zoals stilstand van de zon, opstanding uit de dood of het veranderen van water in wijn. De Bijbel verloor daardoor zijn waarde als het onfeilbare woord van God en degradeerde tot een verzameling geschriften en verhalen die niet wezenlijk verschilden van andere historische teksten.
Uit zijn latere publicaties blijkt dat HaverSchmidt door de kennismaking met de moderne theologie in Leiden ernstig ging twijfelen aan het geloof dat hij van huis had meegekregen en aan zijn roeping, maar hij zette zijn studie door en zijn twijfels verdrong hij met een actief studentenleven, waarbij hij onder andere praeses was van de sociëteit Minerva en van de vereniging van Friese studenten Frisia. Ook de navrante gedichtjes – de latere Snikken en Grimlachjes – die hij met succes in de Studentenalmanak publiceerde, waren waarschijnlijk een gevolg van de strijd die hij met zichzelf voerde. Tijdens zijn studietijd publiceerde HaverSchmidt overigens slechts zeven van de in totaal 25 ‘Snikken en Grimlachjes’.
In juli 1858 studeerde HaverSchmidt af en vertrok uit zijn geliefde Leiden. Hij trok in bij zijn zuster in Leeuwarden en lummelde rond. Verwijs was inmiddels leraar in Franeker, dus het idee voor het OLB is waarschijnlijk in die periode ontstaan. In april 1859 werd HaverSchmidt predikant in het terpdorpje Foudgum, enkele kilometers ten noordwesten van Dokkum, aan de weg naar Holwerd. De inleiding van Snikken en Grimlachjes vertelt hoe hij op het strand bij Holwerd Piet Paaltjens opnieuw ontmoette, die daarop direct vertrok in een roeiboot, maar wel een tas met gedichten achterliet. De overige 18 ‘Snikken en Grimlachjes’ zijn dus ontstaan in Leeuwarden en Foudgum, maar in die periode had HaverSchmidt ook tijd om te werken aan het OLB, waarbij Verwijs nooit ver uit de buurt was.
Over de richtingenstrijd die toen woedde binnen de kerk heeft HaverSchmidt zich openlijk uitgesproken in een lezing die hij in 1861 hield in Holwerd voor de Maatschappij tot Nut van het Algemeen.1 Het is interessant om te zien hoe hij deze kans aangreep om zijn ongenoegen te spuien over de hevige ruzies tussen de ‘moderne’ en de ‘orthodoxe’ predikanten; de diepgevoelde onvrede waaruit ook het OLB is ontstaan. Hij schetste echter ook met scherp inzicht de effecten die zijn opvoeding en de omgeving waarin hij opgroeide op hem hadden. Die lezing gaat bovendien over de twijfel en de wanhoop waaraan hij tijdens zijn studie in Leiden ten prooi was gevallen toen het niet bleek te kloppen wat hij als kind had meegekregen over God, de Bijbel en het geloof.
De lezing beschrijft een jonge man die na een lange reis, eerst door het land van jongelingsdromen en vervolgens door het land van de idealen en de wetenschap, is aangekomen bij het gebied van de alledaagse werkelijkheid. Daar ontmoet hij een oude man. Het land ziet er prachtig uit in de ondergaande zon, maar de grijsaard waarschuwt de jonge reiziger: ‘Voorzeker, bij het licht van die Zon beschouwd – bij dat licht is ook de werkelijkheid schoon! En toch is deze Zon met al haar kleurenpracht als onwillekeurig de vloek van dit land dat zij zo mildelijk zegent.’
De jonge reiziger gaat de volgende dag het land van de alledaagse werkelijkheid binnen, waar hij als snel belandt in het café ‘Het Roode Paard’ (het Bijbelse rijdier van de twist en onenigheid). Daar is hij getuige van een twistgesprek tussen de lokale bewoners en een geleerde, een sterrenkundige, die toevallig op bezoek is.2 De heftige discussie gaat over de vraag of de zon om de aarde draait, of dat zij stilstaat en de aarde er in een baan omheen beweegt. Als hij verder reist ontmoet hij alleen mensen die brillen met verschillend gekleurde glazen dragen, waardoor ze allemaal een andere kijk op de wereld hebben en voortdurend van mening verschillen over de ware aard van de Zon. Daarop besluit de jonge reiziger het land te verlaten en hij ontmoet dan weer de grijsaard, die hem vraagt wat hij heeft gezien in het land van de Werkelijkheid, waarop de jonge reiziger antwoordt: ‘Zie, dat land is goed. En de mensen die ik zag, zij waren ook goed – want zij hadden alle die Zonne lief! Maar zij zouden beter zijn – en zij zouden gelukkig wezen wanneer zij in plaats van te strijden over het wezen der Zon zich allen verenigden in de aanwending en genieting van haar gaven. En wie daaronder hun voorgangers zijn en aanzienlijken, zij zouden sterk zijn en machtig, en betere kinderen van het licht wanneer zij in plaats van alleen hun eenzijdige kleur te verheffen en ten koste der andere kleuren te doen op de voorgrond treden, zich samen aaneensloten om te geraken tot die ene harmonie van alle kleuren die alleen vermag uit te maken het enig waarachtig hemellicht!’
HaverSchmidts biograaf Eduard Serrarens (1895-1955) noemde deze Nutslezing ‘een klein begrijp van De Kleine Johannes’, de bekende roman van Frederik van Eeden (1860-1932): de dromerige, sprookjesachtige sfeer, de gevoelde tragiek in de ontwikkelingsgang van kind naar volwassenheid, de angst voor wat de wetenschap aanricht met de kinderdromen, de zonnesymboliek, enzovoort. Beide schrijvers waren even oud toen ze de bewuste werken schreven en aangekomen bij het punt in hun leven waar ze ‘naar buiten’ moesten, de wijde wereld in…
Eind 1862 werd HaverSchmidt predikant in Den Helder, terwijl Verwijs dat jaar was benoemd tot archivaris-bibliothecaris van de provincie Friesland. Naar verluidt was HaverSchmidt niet opgewassen tegen het veeleisende bestaan in Den Helder, dat niet alleen een grote marinehaven was, maar ook de levendige voorhaven van Amsterdam. Al na een half jaar diende de tobber en twijfelaar die hij was zijn ontslag in bij de kerkenraad, maar dat werd uit zijn hoofd gepraat. ‘Hij liet zich leiden als een kind,’ zo beschreef HaverSchmidts andere biograaf Dyserinck (1835-1912; doopsgezind predikant in Den Helder) het voorval. Toch was HaverSchmidt in Den Helder al snel bezig om te solliciteren naar andere standplaatsen. In 1863 trouwde hij met Jacoba (‘Coos’) Osti (1842-1892), die hij leerde kennen bij het huwelijk van een studievriend. Coos Osti kwam uit een succesvolle Utrechtse zakenfamilie en met haar nuchtere instelling, gevoel voor humor en maatschappelijke betrokkenheid was zij voor de onpraktische dromer HaverSchmidt de gedroomde levenspartner. Ook ontmoette HaverSchmidt in Den Helder de scheepstimmerman Cornelis Over de Linden (1811-1874), die hij direct herkend moet hebben als de ideale tussenpersoon om het OLB in de openbaarheid te brengen. Over de Linden was van eenvoudige komaf, met alleen lagere school en een opleiding tot timmerman. Door zelfstudie en hard werken had hij zich echter opgewerkt tot eerste meesterknecht bij de marinewerf, waar hij leiding gaf aan tweehonderd medewerkers. Intellectueel was hij autodidact en vrijdenker met veel belangstelling voor cultuur- en godsdienstgeschiedenis, waarover hij schriften vol scheef met opstellen. Hij was ook een complotdenker die het christendom zag als een master plan om de mensheid in toom te houden.
Naar verluidt werkte Over de Linden al aan een vroege Friese geschiedenis van zijn familie, dus toen hij instemde met medewerking aan het OLB moesten zijn eigen teksten en de ideeën van Verwijs en HaverSchmidt in elkaar geschoven worden tot een oeroude familiekroniek. Deze aanpassingen zijn vermoedelijk grotendeels door Over de Linden geschreven, waarbij hij volgens familieleden hulp en advies kreeg van twee anonieme geleerden uit Leeuwarden, die samen met Over de Linden veel plezier hadden in hun werk.
Binnen anderhalf jaar vertrok HaverSchmidt uit Den Helder naar het zeer orthodoxe Schiedam (bekend als ‘Zwart Nazareth’ vanwege de milieuvervuilende jeneverstokerijen), waar hij tot zijn dood zou blijven. Het lijkt alsof hij al gauw spijt had gekregen van zijn betrokkenheid bij het OLB en de ‘plaats delict’ zo snel mogelijk wilde verlaten. Bij de latere gang van zaken rondom het OLB – de openbaarmaking, de heftige discussies in Friesland en elders – hield hij zich afzijdig, behoudens zijn vruchteloze interventie om zijn oud-leraar Ottema af te brengen van het idee dat het OLB authentiek was. Niettemin is bekend dat Eelco Verwijs regelmatig bij HaverSchmidt logeerde toen hij in Schiedam woonde, zelfs op zeer ongelegen momenten. Toen op 13 april 1864 het eerste kind van HaverSchmidt en Coos Osti werd geboren, kwam Coos’ jongere zuster Christine helpen in de huishouding en in een brief aan haar moeder schreef zij: ‘Eelco Verwijs is er ook weer.’
Ondanks die nauwe contacten tussen HaverSchmidt en Verwijs was HaverSchmidt echter nauwelijks betrokken bij de manier waarop het OLB in de openbaarheid werd gebracht. Dat was volledig het werk van Verwijs en Over de Linden, waarbij Verwijs de regie voerde en op eieren moest lopen, want als archivaris-bibliothecaris van Friesland moest hij buiten schot blijven, maar wél een officieel ambtelijk oordeel vellen over de mystificatie waaraan hij had meegewerkt.
Cornelis over de Linden overleed in 1874, waarna alleen nog HaverSchmidt en Verwijs de geschiedenis van het OLB kenden. Jan Gerhardus Ottema overleed op 19 maart 1879, maar omdat zelfmoord een maatschappelijk taboe was, moet het enige tijd geduurd hebben voordat de pijnlijke waarheid doordrong tot HaverSchmidt en Verwijs. Verwijs leed toen overigens aan tbc, verbleef in kuuroorden in het buitenland en zou een jaar later overlijden.
In de vroege zomer van 1879 leek er weinig aan de hand. De familie HaverSchmidt ging in juni op vakantie naar de Harz, een reis waarover HaverSchmidt een humoristisch reisverslag schreef dat hij ook heeft voorgedragen in Schiedam.3 De reis ging naar het historische plaatsje Wernigerode in de Harz, bij de hoogste berg van Duitsland, de legendarische Brocken of Blocksberg. In Europese mythen en sagen was die berg eeuwenlang de woonplaats van de duivel en zijn heksen, dus het was een gevreesde en verdoemde plek. Maar in de Romantiek gold die oeroude geschiedenis juist als een attractie en werd de top van Brocken een geliefde toeristische bestemming waar men geweest moest zijn. Dit was mede een gevolg van het populaire Die Harzreise, dat Heinrich Heine (1797-1856) in 1826 had gepubliceerd. Die reis naar de Brocken inspireerde HaverSchmidt echter tot een onverwacht slot van zijn reisverhaal: een droom waarin hij door Piet Paaltjens van zijn bed wordt gelicht in het (nog bestaande) hotel ‘Weißer Hirsch’ op het marktplein van Wernigerode. Paaltjens voert HaverSchmidt door de lucht naar de top van de Blocksberg, waar de duivel hem kennis laat maken met het kwaad in de wereld. Het valt overigens op dat het ‘kwaad’ dat HaverSchmidt in dat verhaal benoemt nog verrassend actueel is: goklust en financiële speculaties, knoeien met levensmiddelen, kwakzalverij, drankzucht, religieuze onverdraagzaamheid en hedonisme.
Dit onverwachte en ‘duivelse’ einde van een vrolijk en zomers reisverhaal is een aankondiging van wat komen gaat, want in het najaar van 1879 begint een dramatische ontwikkeling waardoor HaverSchmidt steeds somberder preken houdt vol zelfverwijt. Die wending voltrok zich omstreeks september 1879, met een preek over de wanhoop van de profeet Elia in de woestijn (I Koningen 19:4). HaverSchmidts biograaf Serrarens beschrijft het als volgt: ‘Hij (HaverSchmidt) is de Elia in de woestijn der verlatenheid. Uitweidend over Elia’s somberheid zegt hij “En gij herinnert U misschien hoe gij zelf ook zo waart. Dan had het leven, anders ons zo dierbaar, alle waarde voor U verloren. Gij, die het op andere tijden zoudt verdedigd hebben, desnoods ten koste van uwe bezittingen, gij wist niet waarom gij het langer voortslepen zoudt. Neen – op zelfmoord zindet gij niet. […] Evenwel, gij beklaagdet u te inniger omdat gij niet sterven mocht. Want wat deed gij nog langer in deze ellendige wereld? […] Och neen, geen hoop meer. ’t Was uit. En God deed wel, met hoe eerder hoe liever voor u een einde aan alles te maken.”’ Serrarens concludeert: ‘Het is duidelijk dat hij (HaverSchmidt) het beeld van Elia heeft gebruikt om zijn eigen deerniswekkend beeld te boetseren. […] De gestalte van de rouwende profeet komt geheel op de achtergrond te staan; de stem van Elia is de jammerklacht van HaverSchmidt, de ontlading van zijn door twijfel en weemoed vervuld gemoed. Alle verschijnselen van de depressie treden hier verontrustend naar voren: lusteloosheid, machteloosheid, levensmoeheid, zelfkwelling en zelfverwijt, doodsverlangen en de vrees voor de mogelijkheid om door zelfmoord een eind te maken aan de foltering.’
De preken uit de jaren omstreeks 1880 bewijzen volgens Serrarens hoe HaverSchmidt ‘steeds meer geraakt binnen de magische cirkel van de dood’. Andere biografen merken eveneens de toenemende somberheid bij HaverSchmidt vanaf 1879-80, en ook bij Rob Nieuwenhuys is dat een overheersend thema in zijn biografie De dominee en zijn worgengel.
Maar werkelijk onthullend over de verwijten die HaverSchmidt zichzelf maakte, is zijn preek op oudjaarsavond van 1879. In die jaarafsluiting geeft hij eerst zijn visie op de binnenlandse en buitenlandse ontwikkelingen, maar het thema van de preek is ‘De boeken werden geopend’, een verwijzing naar de Openbaring van Johannes 20:12, waarin ieder mens het eindoordeel over zijn leven krijgt gepresenteerd. Deze apocalyptische invalshoek is een duidelijke aanwijzing hoe zwaar het jaar 1879 woog bij HaverSchmidt zelf. Hij had de gewoonte om zijn privéproblemen als algemene vragen en opmerkingen aan zijn gemeente voor te leggen. Als we die oudejaarspreek op die manier bekijken, ontstaat een vernietigend eindoordeel, zoals blijkt uit een greep citaten:
– ‘Voel ik niet dat het geen scherts is met de rekenschap die ik heb af te leggen?’
– ‘De uitwerking van ons leven, van onze goede eigenschappen en onze goede daden, maar ook van onze gebreken en zonden, blijft, ook na ons heengaan, als een zegen of als een vloek, als fris bloed dat staalt tot zware en weldadige arbeid, of als een kanker die de beste levensdelen wegvreet.’
– ‘En hoe zouden wij het gedragen hebben, wanneer ons tevoren gezegd was dat die slag ons treffen zou?’
– ‘…en behalve het algemene leed had menigeen, en ja iedereen, op zijn beurt zijn eigen kruis. Sommigen mogen dit jaar bijzonder ontkomen zijn, op anderen kwam de smart des te heviger neer.’
– ‘Hoe staart uw oog toch vol smart op die bladzijde waar een naam geschreven staat…. Ach, toen dit jaar begon stond hij nog in het boek der levenden en nu! Hoe brandt u die wonde van uw hart!’
– ‘Het boek der tekortkomingen! Ach, dat is een lelijk boek, en bij dezen en genen van ons, vrees ik, staan er al heel lelijke bladzijden in. Konden wij die er maar uitscheuren! Maar dat gaat niet, de bladzijden volgen geregeld op elkander. Het een staat met het ander in verband. Een mens doet nooit iets verkeerds of het heeft gevolgen.’
– ‘Een gevolg van onze misstappen is, dat wij vanavond minder rustig en dankbaar op het oudejaar kunnen terugzien dan anders het geval zou zijn’.
1879 was geen slecht jaar voor Nederland, dus HaverSchmidts toehoorders zullen zich hebben afgevraagd waarom de dominee nu wéér zo somber was? Het was niet de eerste keer dat ze zoiets meemaakten, maar de oudejaarspreek had toch wel wat vrolijker en hoopgevender mogen zijn.
Niemand kon echter vermoeden dat HaverSchmidt openlijk schuld beleed en probeerde zijn geweten te ontlasten van fouten, lang geleden begaan als studentikoze grap, maar met fatale afloop voor een vriendelijke en goedaardige man die hij had bewonderd en liefgehad als mentor en leraar. Die schuld moest HaverSchmidt de rest van zijn leven met zich meedragen, tot ook hij uiteindelijk op 19 januari 1894 zijn eigen leven zou beëindigen.
NOTEN
1 Deze lezing is gepubliceerd in Hollands Maandblad 1991, #11. www.dbnl.org/tekst/_hol006199101_01/_hol006199101_01_0068.php#68
2 Deze sterrenkundige is geïnspireerd op HaverSchmidts goede vriend Martinus Hoek (1834-1873). In Leiden behoorde hij tot het vriendenclubje van HaverSchmidt en met zijn moderne wetenschappelijke opvattingen had hij grote invloed op zijn denken. Hij komt voor als de ‘astroloog en raadgever’ (‘trouwe leidsman en rader’) in het gedicht ‘Jan van Zutphen’s Afscheidmaal’ in Snikken en Grimlachjes. Hoek werd na zijn studie hoogleraar in Utrecht, waar hij de sterrenwacht oprichtte. Zijn geschilderde portret hangt in de Senaatskamer van de Utrechtse universiteit.
3 Dit reisverhaal is gepubliceerd in Maatstaf (1990, nr.5). www.dbnl.org/tekst/_maa003199001_01/_maa003199001_01_0044.php#44
Oudejaarspreek 1879
“De boeken werden geopend.”
G. 160:1
“ 250: 1a, 2b, 3
“ 252: 2, 4. (tweede: staande)
G. 160:1
Wat brengt ons hier samen op den oudejaarsavond? Is het niet het gevoel, dat zich uitspreekt in het lied, daareven door ons gezongen? Op zichzelf is 31 December een dag als alle andere dagen. Als ge zoo wilt, dan eindigt er met elke avond ja ieder oogenblik een jaar. Maar al zijn er dan ook misschien wijze lieden, die geen reden vinden om vanavond anders te doen dan anders, deze wijzen hebben slechts de twijfelachtige eer van den zonderling te spelen. Gewone menschen vinden het wel wat bijzonders, wanneer er weer een reeks van 12 maanden voorbij is en de volgende morgen prijkt met het cijfer van een nieuw jaar. Zij denken in hun eenvoud, dat twaalf zulke maanden een heel stuk vormen van een menschenleven; dat wie vijftig of zestig maal het einde van zoo’n tijdperk heeft gezien, al van geluk mag spreken, want dat de meesten het zoover niet brengen; dat elk jaar meer dus zooveel als toegift is, en dat, wanneer men eens nagaat, hoeveel er in één zoo’n jaar gebeuren kan en hoe spoedig het met ons gedaan kan zijn, zelfs de jongste en de sterkste volstrekt niet zeker is, of hij weer den oudejaarsavond zal halen. Dat bedenkt een eenvoudig mensch bij zichzelf en terwijl hij dat zoo bedenkt, ontkent hij niet dat het ook nu een avond is als alle andere, maar hij vindt het tegelijk heel natuurlijk als hij zelf nu anders is dan anders. Allerlei dingen komen hem voor den geest, waaraan hij op gewone tijden óók wel eens denkt, maar het is of hij ze thans toch dieper gevoelt. Naast de kortstondigheid van het leven en de snelheid van den tijd, dringt zich het besef aan hem op der hooge beteekenis van dit ras voorbijvliegend bestaan en van de waarde der luttele uren, die ons gegund worden. Ja, ja, dat gaat zoo maar zijn gang, zonder dat men er veel van merkt: ondertusschen deze vluchtige oogenblikken vormen ons leven. Het verdwijnt en komt nooit terug. Wij zijn er maar eens. Hoe spoedig zullen wij er geweest zijn! Dan is het uit. Uit? Is het waar, dat het dan uit is? Zoo zeggen sommigen, velen zelfs al, in onzen tijd. Wat weten zij er van? Eeuwen lang hebben millioenen, van allerlei godsdiensten, geloofd, dat het met den dood niet gedaan is; en beteekent dit misschien minder, omdat de meesten elkaar napraten, onder deze millioenen zijn er ook velen geweest, die deden nog wat meer. Zij hadden een voorgevoel van hunne onsterflijkheid. En juist dezen zijn het, die genoemd mogen worden. De adel van hun karakter en de voortreffelijkheid van hun wandel deden hen neen zeggen tegen het denkbeeld van vernietiging. Ziet, dit maakt het toch wel wat bedenkelijk, om zoo maar los weg de loochenaars van onsterflijkheid – ook al weer na te praten. Pleit er trouwens in ons eigen hart niet iets tegen de voorstelling van op te houden, morgen of overmorgen, voor eeuwig? Komt er niets daarbinnen op tegen de verschrikkelijke gedachte, dat onze lieve dooden nu niets meer zouden zijn dan een deel van den grond waarin zijn begraven werden? Welke verwachting is schooner, grootscher, verhevener: ik ben stof en keer weder tot stof; of in dit stoffelijk omhulsel woont en werkt geest, onvergankelijke geest? Wat stemt en maakt mij beter? Ben ik niet het moedigst, het ernstigst, het liefderijkst, kan ik mij niet het best verloochenen, wanneer ik hoop op iets meer dan dit korte, iets beters dan dit gebrekkig XXX? Och, zegt dan niet: het is uit! Gij weet het niet;- en in deze ontzaglijke onzekerheid, is het niet het best, zich te houden aan wat het beste is en ons het beste maakt? Zoo dan laat ons gelooven, er is een toekomst, een raadselenvolle eeuwigheid, doch waarvan dit dan toch de minst raadselachtige zijde is, dat zij in verband moet staan met dit leven. Wat ik hier ben, en wie ik hier word, zal van onberekenbaren invloed zijn op wat ik daar word en wie ik daar zijn zal. Men behoeft nog juist niet aan te nemen, dat onze laatste ademtocht een onherroepelijk doemvonnis of een plotselinge bevordering tot volmaakte gelukzaligheid zijn zal. Maar dat er toch veel van afhangt, wie ik geweest ben, ook tot hiertoe, dat lijdt dunkt mij wel geen redelijken twijfel. En zoo dan, daar staat men op zoo’n oudejaarsavond onwillekeurig een oogenblik stil en vraagt zich af: hoe was mijn leven tot op dezen dag, hoe werd het gaandeweg, in wat richting bewoog ik mij, vooral in den laatsten tijd, in het laatste jaar? Ging ik voor- of achteruit? Als het nu eens de laatste oudejaarsavond voor mij was, als ik eens spoedig, zeer spoedig moest heengaan, waar ging ik dan heen? Kan ik er gerust op zijn, mag ik tevreden zijn over mijzelven? Want, de vraag is toch ook niet zoozeer, is in het geheel niet, of ik op een belooning daarginds mag hopen. Mijn loon moet ik hier al vinden, en ik vind het, mits ik vrede mag hebben met mijzelven. Ik wil hopen op een hooger bestaan, maar mijn leven hier is daarom toch geen loondienst. Al volgde er niets op, ik zou willen dat het een schoon, een edel leven was. Dan zou het ook een recht gelukkig leven zijn. Maar is het dat? Wordt het tenminste gaandeweg degelijker, en daardoor, ondanks mijn tegenspoeden, innerlijk rijker? Daarover denkt een gewoon, en ik voeg er bij, een niet van alle menschelijkheid ontbloot, mensch op den oudejaarsavond. Hij houdt rekenschap met zich zelf. Niet slechts voor zichzelf, maar ook voor anderen, met wie hij voelt dat zijn bestaan op het innigst samenhangt. Wij zijn aansprakelijk ook voor elkander. Kaïn wist het niet, toen hij XXX vroeg: “ben ik mijn broeders hoeder?” Zeker zijn wij dat. Wat ik doe of ben of word, oefent invloed uit op het zijn, het wel en wee, den voor- of achteruitgang van mijn naasten. Heb ik mijn tijd goed gebruikt, dan hebben zij iets wezenlijks aan mij gehad. En mijn tekortkomingen doen afbreuk aan de waarde van hun bestaan en aan den ernst waarmee zij die waarde opvatten. Let wel, dit geldt in de eerste plaats hun, die het nauwst aan mij verbonden zijn, mijn gezin, mijn vrienden, mijn leerlingen. Voel ik niet, dat het geen scherts is met de rekenschap, die ik heb af te leggen? Want, haal de schouders vragend op, twijfelend indien gij niet anders kunt, over het daarginds, er is in elk geval een namaals. De uitwerking van ons leven, van onze goede eigenschappen en goede daden, maar ook van onze gebreken en zonden, blijft, ook na ons heengaan als een zegen of als een vloek, als frisch bloed, dat staalt tot zwaren en weldadigen arbeid, of als een kanker, die de beste levensdeelen wegvreet. Wat hoop ik te zijn: een heldere bron van leven en liefde, of een moeras, waarvan pest uitgaat? En wat hoop ik niet slechts, wat ben ik? Keer in tot uzelf, mensch. Zet uw hart op uw wegen. Zoo roept mij de oudejaarsavond toe. Zoo spreekt op den oudejaarsavond God. Want de zaak is niet, dat wij met onszelf slechts hebben te overleggen om misschien tot onze geruststelling tamelijk spoedig een gemakkelijk vergelijk te treffen. Neen, de eeuwige, onomkoopbare waarheid daagt ons voor ’t gericht en laat de dagen achter ons nog eens aangaande ons getuigenis afleggen. Gelukkig ten minste, wanneer niemand minder ons onder handen neemt. Dan mag men hopen, dat het zelfonderzoek ook iets geven zal. Onvoldaanheid over onszelf, ja maar ook oprecht verlangen naar, en een vast voornemen tot beterschap. En zoo doende wordt de oudejaarsavond een waarlijk gezegende avond. De laatste van het jaar, maar daarom niet de minste. Neen, een van de besten. Een avond, waarop de eenzaamheid ons ziet bidden, en, wat óók heilig is als een gebed, ons in het midden vindt van hen, die nog voor ons gespaard en voor wie wij nog gespaard bleven, met een stilzwijgende belofte om voortaan, zoolang of zookort als het dan nog duren mag, veel, meer dan tot hiertoe, alles voor hen te zijn. En van onzen bijzonderen kring breidt onze blik zich uit tot ruimer omgeving. En waar en voor wie wij wat zijn kunnen, dat willen wij zijn. En kunnen wij vanavond misschien al wat, dan stellen wij dat niet uit. Het kan van ’t jaar nog gebeuren, en wij wenschen het jaar nog zoo goed mogelijk te besluiten. Wij kwamen toch al meer dan genoeg tekort. Laat ons een kleine schuld althans afdoen. Daar zijn, om iets te noemen, onze armen. Nu ja, wij deden in het verloopen jaar wel wat. Maar als wij eens denken aan wat wij ook al kregen, in vergelijking met hen, en zonder dat wij juist zeggen kunnen, dat wij het zooveel beter waard waren. Komaan, dan kan er waarlijk nòg wel wat af. Welnu, daartoe biedt zich thans voor ons een schoone gelegenheid. Als naar gewoonte zal er een bijdrage van ons gevraagd worden voor het diaconiehuis, maar wat wij offeren bij den tweeden omgang dat is bestemd, half voor deze samenkomsten, half voor een uitdeeling aan hulpbehoevenden in dezen strengen winter. Ziet, laat ons nu eens zorgen dat die collecte goed wat opbrengt. Behalve dat het doel zich aanbeveelt (gij wenscht toch dat wij hier in ’t volgende jaar dikwijls goede voorgangers mogen hooren, en gunt gij niet graag een kleine verkwikking meer aan onze nooddruftigen?) nu maar bovendien onze eer vordert het, dat er ook wezenlijk wat onder ons wordt ingezameld. Wij zijn buiten ons gewone kerkgebouw samengekomen, omdat wij prijsstellen op een prediking in den geest van Christus, die wat anders aanbeval dan een onfeilbare leer, die aandrong op een leven van barmhartigheid. Wee ons, indien wij nu bleken ongezind te zijn tot offers der liefde. Dan zouden wij op dezen oudejaarsavond, in het aangezicht van God en menschen, zooveel verklaren als: wij zijn maar praatjesmakers, wij zijn niets dan huichelaars. En zoo willen we dan toch waarlijk niet het oude jaar eindigen. Neen, wij gunnen ieder zijn geloof, en, wenschen ze daarginds zich te stichten met wat ons ongetroost laat, dat zij zoo. Doch dat wij voor de goedkoopste (?) ons van hen afwendden, dat zullen ze niet van ons mogen zeggen. Het was misschien wel wat een duur jaar, 1879. Maar wij zijn er dan toch met Gods hulp doorgekomen, en er is ook nog wel wat overgeschoten voor hen, die ach niet rondkomen konden. Ja, ja, dat zij zoo – neen, maar dat is zo. Zingen wij intusschen nog eens: G. 250: 1a, 2b, 3.
Nu wij rekenschap houden met het afgeloopen jaar. Met wat die tijdkring voor ons geweest is en met wat wij er mee gedaan hebben, met wat hij van ons gemaakt heeft. En daarbij komt mij een woord in den zin, dat in den Bijbel staat. Gij kunt het vinden aan het einde van het N. Testament:
Openbaring 20:12m
“en de boeken werden geopend.”
Ja, het is ons, alsof wij een boek openslaan, wanneer wij op dezen avond den blik richten naar het jaar dat achter ons ligt. Toen 1879 begon, was het nog een gesloten boek. De bladen waren nog niet opengesneden, en als wij, nieuwsgierig, belangstellend, half hoopvol, half ongerust, iets van den inhoud trachtten te weten te komen, dan ja, dan konden wij wel zoo het een en ander nagaan, maar den rechten samenhang vatten wij toch niet. Het meeste bleef een geheim, en dat het zóó gaan zou, hiermee en dáármee, neen, dat dachten wij toen niet. Sommige dingen zijn beter geloopen dan wij hadden durven verwachten. Anderen vielen ons tegen, bitter tegen. Wat weet een mensch toch weinig vooruit! En zullen wij niet zeggen: wat is het gelukkig, dat hij veel niet vooruitweet? Wat was er aan die verrassing geweest, als wij ze al vooraf hadden zien aankomen? En hoe zouden wij het gedragen hebben, wanneer het ons tevoren gezegd was dat die slag ons treffen zou? Intusschen, het geeft toch een zonderlingen, een weemoedigen indruk, vannieuws op te merken, hoe feilbaar onze berekeningen zijn en hoe weinig wij er op aan kunnen, op het heden, op het lot, en ach vaak ook op de menschen! Hoe zouden wij bij alles stilstaan, wat er al zoo in het oude jaar gebeurd is? Maar om toch iets te noemen: welk een tegenstelling, de feestvreugde van ons land in het vorige jaar, bij het huwelijk van den beminden prins Hendrik, en de rouw, toen zijn lijk ten grave werd gebracht. En toch, haast nòg droeviger schijnt mij die vorstelijke begrafenis, weinige maanden later. Onze kroonprins, in den vreemde en half vervreemd van zijn huis en zijn volk, gestorven! Dit, vrees ik, maakt 1879 tot een noodlottig jaar voor Nederland. Er was niet veel verwachting meer van dezen Willem van Oranje, maar eenigen die hem van nabij kenden dachten er anders over. Zij wisten wel, hier scholen nog geestesgaven, die niet alleen veel beloofd hadden, in jonger jaren, in beter dagen. Maar nu is het gedaan met hoop. En – Goddank! een volk sterft niet met zijn vorst, – maar van dezen vroeggestorven Oranjezoon heeft Nederland niets meer te verwachten. Ook niet veel meer, althans voor de taak die hun nog bij den aanvang van dit jaar was opgedragen, van de raadslieden der kroon, in den loop der volgende maanden op hun post bezweken of afgetreden van hun moeielijke plaats. Wij herinneren ons, met hoeveel goeden moed men hen die plaats zag innemen. Zou het nu weer gaan, als toen de groote Staatsman aan ’t bewind was, aan wiens optreden, voor dertig jaren, ons land een ware verjonging dankt? Dit is zeker, dat het niet zoo gegaan is. Wij matigen ons geen oordeel aan over zaken, voor ’t meerendeel boven onze bevatting. Daarom ook, wij beschuldigen niemand. En wij zien ook niet in, waarom men doen zou alsof het er wanhopig uitzag. Het zal wel weer goed komen, willen wij vertrouwen, op de eene of andere wijze, en het is al beter terechtgekomen, dan men eerst gedacht had. Doch men zegt, en wij allen voelen er immers ook wel iets van, een machtigen geest, alle partijen beheerschend, Roomsch en Onroomsch, de mannen van het heden en van het verleden, en hen wier blik zich ongeduldig uitstrekt naar een nog verwijderde toekomst, allen, die wat willen en wat kunnen voor ons volk, vereenigend tot het beramen, en het tot standbrengen ook, van groote werken en heilzame verbeteringen in ’s lands belang, wij missen hem nog steeds, en of een der eerstvolgende jaren door zulk een, voor een tijd althans, een einde zal maken aan het verlammend gekrakeel der verschillend denkenden, wij helpen het wenschen doch vooralsnog zoeken wij tevergeefs. Van teleurgestelde verwachtingen gesproken: zouden wij niet met een woord nog gewagen van een jongen held, die in dit jaar aan Nederland ontviel? De lauweren van Barentsz gunden hem geen rust en aan hem in de eerste plaats de eer, dat onze vlag weer glorievol woei tusschen de schotsen van de Poolzee. Maar verpletterd hoorden zijn vele vrienden: hij is niet meer! Een zoon van ons volk minder, in wiens boezem het beste klopte, waarom ons volk liefde verdient! Er was een andere, een eigen ontgoocheling. Er zweeft een naam op onze lippen, aan den eersten morgen van dit jaar nog hooggeëerd, thans het kort begrip van de verachtelijkste bedriegerij! Hoe hij zijn oudejaar vanavond viert? Maar, wat gaat ons dat aan? Laat hem zijn dievengezin onthalen met zijn gestolen gelden, gestolen tot van geringen, gestolen van vrienden, – het ergste is, dat men bij zichzelf vraagt: wie is er te vertrouwen? Ja, er is eer en eerlijkheid, Godlof, te over onder ons. Doch hoe menigeen ook, die zich o zoo achtenswaardig voordoet, en – als vanavond zijn boeken eens werden geopend, wat al vervalsching zou er aan het licht komen, wat al waaghalzerij ten minste, uit eerzucht of gelddorst, die noodzakelijk eenmaal uitloopen moet, spoedig wellicht, op misdaad en schande en hoeveler ondergang!
Doch wij gaan zóó niet voort. ’t Zou wel lijken, of 1879 niets dan ontmoedigends opleverde. En dat was toch zoo niet! De kostbare oorlog in Indië, kostbaar vooral om de vele menschenlevens die hij vroeg, spoedt blijkbaar ten einde. Ook willen wij niet vergeten, dat zoo er van verderaf en naderbij geruchten tot ons kwamen van krijg en bloedvergieten (dat had ook wel een gansch bijzonder jaar der christelijke tijdrekening moeten zijn, waarin des meesters droom vervuld scheen en het zwaard geheel in de schede bleef rusten!) over het geheel genomen mocht Europa voor een poos vrede hebben, wat dan ook wel dubbel noodig was, bij de gedrukte stemming van handel en nijverheid, en waar de natuur weinig verkwikking en voordeel aanbood. Lang zal men nog spreken van de vele regens en den slechten oogst van 79 en van den barren winter, die zoo vroeg inviel;- mocht het zijn met de bijvoeging dat 1880 weer alles goedmaakte! Doch onze gedachten keeren opnieuw terug tot wat voorbijging. En bladerden wij reeds in het groote boek der geschiedenis, wij slaan nog eens het afzonderlijk hoofdstuk op, dat handelt over de christelijke kerk, en waarvan ook een gedeelte wordt ingenomen door ons Hervormd genootschap en door de gemeente, waartoe wij behooren. Men zegt, er zetelt thans te Rome een opperpriester, die een afkeer heeft van het drijven der Jezuïten. o Mocht het zoo zijn! Hoe hartelijk wenschen wij het onzen Catholieken medechristenen toe. Wilde en kon Leo XIII, (ik voeg er bij: kon – want ook een onfeilbaar paus vindt zijn krachten begrensd, en misschien wel in de eerste plaats door hen, die zich het luidst beroepen op zijn onfeilbaar gezag) wilde dan niet slechts, maar kon ook hij, die zich Chrs. stedehouder noemt, zijn millioenen geloovigen voorgaan in den geest van den nedrigen, reinen, barmhartigen menschenzoon: Rome zou er werkelijk sterker door worden, het zou winnen in zedelijken invloed, het zou oprechten eerbied afdwingen, ook aan onbevangen protestanten, en wij zijn ruim genoeg, hoop ik, van hart, om aan de Catholieke kerk te gunnen, dat zij op die wijze grooter werd, een grooter zegen voor een overwegend deel der menschheid. Kunnen wij in dit opzicht met fierheid wijzen op onze Hervormde kerk, en wel in het bijzonder op die kerk in Nederland, en mogen wij gewagen van verblijdende verschijnselen in onze Schiedammer gemeente? Ik weet het niet, ik twijfel er haast aan, of het wel veel geeft, dat de banden, die het vrijzinnige gedeelte der Hervormden beklemd hielden, een weinig losser zijn gemaakt. Want de toegang tot de gemeente werd iets ruimer, maar wie zette de deur wijder open? Toonde de werkelijke meerderheid zich zoo verdraagzaam, of was dit een der laatste zwakke pogingen van een bestuur, dat weldra door onhandelbaarder heeren zal worden verdrongen? Want dit is nu eenmaal het wachtwoord bij de bovendrijvende partij. Verdrongen moet, uitgedrongen ten slotte al wat niet bij de belijdenisschriften zweert. Onze gemeente kan het getuigen. Ik denk nog eens terug aan den tijd, zoo kort geleden, toen ik hier kwam, of toen later de eerste opengevallen predikantsplaatsen nog werden aangevuld door broeders, die, hoe uiteenloopend in opvatting, zich toch onderling en met de overigen zochten te verstaan en verstonden. ’t Was toen ook wel niet alles, zoals het zijn moest, en de wolken pakten zich al samen, doch hoe verlaten gevoel ik mij nu, bij toen vergeleken! Gelukkig niettemin, dat wij ons niet zonder troost behoeven te vinden. De afscheidswoorden van den jongst vertrokken leeraar getuigden van een goede gezindheid tusschen evangelischen en modernen, die trouwens al vroeger meer dan eens in daden van weerszijdsche hulpvaardigheid zich openbaarde. Och blijve dat zoo, en worde het immer volkomener in dit opzicht. Wij behoeven het verschil van zienswijze niet te verbloemen, maar nog veel minder de groote punten van overeenkomst miskend. Daarop álle nadruk gelegd. Daaraan bij vóórkeur ons vastgehouden. Waar wij het allen met elkander over ééns zijn, dàt is toch maar de hoofdzaak, en nimmer vergeten, dat slechts eendracht macht maakt. Voorts, waarin ik mij zeer verheug, is de bloei onzer samenkomsten alhier. Ik zou wel liever zien, dat sommigen uwer, [en daaronder eenigen aan wier ijver wij mede deze godsdienstoefeningen danken,] er overheen konden komen om weer met ons te verschijnen ook in onze oude, en nog steeds liefste, samenkomsten, (dat zou nog wat meer zijn dan een welwillendheid voor mijn persoon en een waardering van mijn werk, (men wordt gaandeweg wel wat te trotsch, om die nog van sommigen te vragen, – en wie zekere dingen niet voelt, die moet het dan ook maar laten!) doch het zou ook goed zijn voor de gemeente, tegenover onze bestrijders en voor onszelven en onze kinderen. Intusschen, het is een uitmuntende regel: wanneer gij niet krijgen kunt want gij wilt, wees dan tevreden met wat gij hebt. En dat ik vanavond hier tot u spreken mag, tot zoovelen, en van wie wij vertrouwen mogen, dat zij hunne plaatsen hier nog dikwijls zullen komen innemen, dat is mij een oorzaak van groote dankbaarheid. Dat doet mij het boek onzer gemeente over 1879 sluiten met den wensch, dat ik het volgende deel ook met u ten einde mag brengen, en nog menig volgend, als het God belieft.
Ik heb het boek der gemeente gesloten. Komaan, M.vr. (?) daar liggen nog meer boeken, die moeten ook geopend. Maar daar kan ik zoo niet hardop uit voorlezen, want dat zijn boeken, waarin meer bijzondere dingen staan, dingen die niemand aangaan dan u of mij persoonlijk, of waarin hoogstens alleen ons gezin, onze dagelijksche omgeving, ons werk, onze vrienden of ook onze vijanden, allen en alles, wat het ons en de onzen licht of moeielijk maakte, betrokken zijn. Bladert er dus maar eens, ieder voor u zelven, in. Niet, alsof ik u niet een weinig op weg zou willen en kunnen helpen. Er viel zooveel op te teekenen, goed en kwaad. Een vingerwijzing hier of daar komt daarom niet te onpas. En bij alle verschil van ervaring, velen ondervonden toch ook gelijksoortigs. Een menschenleven, jong of oud, aanzienlijk of gering, beweegt zich ten slotte al zoowat om dezelfde punten. Daar is voor ieder onzer zonder onderscheid een boek der weldaden, een boek der beproevingen, een boek der goede werken en een boek der tekortkomingen. Neen, niet geaarzeld! Een voor een ze ter hand genomen. Daar is het eerste al. Het boek, waarin al het goede staat, dat elk van ons weer ondervonden heeft. Het is een dik boek, en bij niet weinigen, wat is het volgeschreven! Soms met groote letters, als er wat buitengewoons voorviel. Dezen werd voor het eerst of bij vernieuwing oudervreugde bereid; die zag zich een wederhelft gegeven, of vierde dankbaar met de zijnen het jubelfeest van echtelijk geluk. Een ander herstelde uit zware ziekte, of vond zich een dierbaar leven als teruggeschonken uit den dood. Gevaren van allerlei aard afgewend; láng wellicht gekoesterde wenschen vervuld, zeldzame en kostbare genoegens gegund. Genietingen in de schoone natuur, ervaringen van vriendschap in een hartelijken kring. Of winsten en bevorderingen, die de zorgen van voorheen deden plaatsmaken voor ruimte en overvloed. Zou ik alles kunnen opsommen? ’t Is werkelijk als in ’t gezang dat wij aanhieven: “Schoon wij de starren tellen konden, Uw gunstbewijzen telt niet één”, of in dat andere welbekende: “Elke dag gaf mij genoegen, stof van danken ieder uur.” Immers ook op tijdstippen, die zich door niets schenen te onderscheiden, ondervonden wij nog onuitsprekelijk veel goeds. Een oogenblik van gezondheid, o wat zou een kranke er niet voor geven? En de meesten onzer waren een groot, misschien het grootste deel van het jaar in het volle bezit van al hun zinnen en krachten! Men moet gebrek lijden om te weten, hoe heerlijk het is, elken middag zijn maaltijd gereed te vinden, en zich tegen koude en ongemak van al het noodige te kunnen voorzien. Welnu (?) is er wel één van u één avond onverzadigd ingeslapen en al moest er overlegd en kwam het niet tot óverleggen, te kort kwaamt gij met de uwen geen enkelen keer. Och, werden die kleine, maar toch zeer wezenlijke voorrechten maar wat meer door ons opgemerkt, en daarbij dan ook niet verzuimd te erkennen, dat het eigenlijk geen voorrechten zijn. Want, ik wil aannemen, dat gij er ook wat en veel voor doet, voor wat gij krijgt. Maar hoevelen deden niet minder en meer, en kregen het toch niet, of kregen lang zooveel niet. Wat onderscheidt ons dan? En wat doen wij, of het ons toekwam? Maar vooral, hoe konden wij vaak nog zoo ontevreden en ondankbaar zijn? Misschien zijn hier kinderen, die, ondanks al het ontvangene, nog meer eischten, en hun dit wijselijk onthouden werd, morden en ongehoorzaam werden. Doch zijn er hier ook ouderen, die al eveneens deden? Zóó goed konden zij het niet hebben, of zij waren nog steeds onvoldaan. Men klaagde en bedelde, en bedierf zich ten slotte door eigen dwaasheid het vele goede, dat men anders genoten had. Groote menschen kunnen bijwijlen recht kinderachtig zijn. En zij hadden toch den tijd om te leeren en verstandiger te worden. Zou dit jaar voor die onwijzen óók vruchteloos voorbij zijn gegaan, dit jaar met zijn tallooze zegeningen voor hen ook als voor ieder onzer? Toch, ik geef toe: het was niet alles voorspoed en vreugde wat ons ten deel viel, en behalve het algemeene leed, had menigeen, en ja iedereen op zijn beurt, zijn eigen kruis. Sommigen mogen het dit jaar bijzonder ontkomen zijn, op anderen kwam de smart des te heviger neer. Wat staart uw oog toch vol tranen op dien bladzijde, waar XXX naam (?) geschreven staat. Ach, toen het jaar begon, XXX (?) stond hij nog in het boek der levenden XXX! Dat lieve kind, de veelbelovende zoon of dochter, de trouwe, onmisbare gade, de onvergetelijke vader of moeder, de broeder of zuster, de vriend, de vriendin. Hoe brandt XXX de wonde van uw hart! Och, kondt gij ze op dezen oudejaarsavond nog eens omhelzen, nog eens danken voor hun liefde, nog eens aan hen zeggen hoe lief gij hen hadt! Tevergeefs, ze zijn niet meer. Tevergeefs? Zoeken uw gedachten hen vruchteloos in een betere wereld? En is ’t niet of zij ons uit de verte toefluisteren: Geduld, wij vinden elkander terug? En dan, waar wij hen niet meer zien, richt zich daar de blik niet met dubbele hartelijkheid op de overigen, die wij nog mochten behouden? Ja, dit is zeker een woord tot u van onze dierbare dooden: Bemint die bij u achterbleven, zooveel gij kunt, – nòg hebt gij hèn, nòg hebben zij ù: weldra slaat ook voor hen en u het uur van scheiden! Al liet de dood ons voor dezen keer met rust, andere vijanden lieten ons niet ongemoeid. Dagen van bekommering, slapelooze nachten, slagen van de wisselzieke fortuin, onaangename bejegeningen, ook van zulken van wie wij het niet gedacht, aan wie wij het zeker niet verdiend hadden. Doch, zonderling, nu wij aan het optellen gaan van al deze kleine en groote wederwaardigheden, ik weet niet of het u ook gaat als mij, maar de meesten herinnert gij u nauwelijks meer. Toen zij u troffen en gij ging er onder gebukt, toen dacht gij misschien: hoe kom ik er nog door? en ziet, gij zijt er doorgekomen en kunt u nu haast niet begrijpen, dat het zooveel moeite heeft gekost. Laat dit dan een troost zijn voor wie op dit oogenblik bijna geen raad weten of die het nieuwe jaar straks intreden met het angstig vooruitzicht dat het hun weinig goeds zal opleveren. Ongetwijfeld, ons allen wacht nieuwe zorg en nieuwe nood, maar ook na (?) het gevaar de uitkomst en na (?) de wonde balsem die geneest. Een mensch moest nooit wanhopen en altijd maar rekenen op – ja op God. Dat is: altoos maar zijn best gedaan, altoos het beste been vóórgezet. Dan komt men er wel, dan komt men ten slotte waar men zijn moet. God, dat is Hij, die ons roept om niet bij de pakken neer te gaan zitten, om niet ongeduldig te worden, neerslachtig of wrevelig. God – dat is de volharding, de hoop, het geloof, de liefde. Zalig wie aan dezen God vasthoudt, met Hem terug kan zien op het ondervonden leed, met Hem de donkere toekomst ingaat.
Laat ons zien, wat zegt dit boek van ons Godsvertrouwen, het boek, dat ik thans opensla, het boek van onze goede werken? Daar staan nu in: al onze edele en schoone gedachten, woorden, voornemens en daden, daar onze gebeden en aalmoezen, en wat wij zal zoo verrichtten, onverdroten en zonder ophouden, ten bate van gezin en gemeente, maatschappij en burgerstaat. Dit boek getuigt van den ijver onzer jeugd om te leeren op de school en gehoorzaam te zijn in huis, van onze toewijding aan den dienst, waarin wij geplaatst waren, aan ons beroep, onze betrekking. Hier kan men vinden, wat al overwinningen wij behaalden op onzen hartstocht, en hoe wij het kwade in den vijand XXX door het goede. o Dat moeten wij elkander nu toch eens voorlezen! Maar uw hand houdt nog terug. Niet, zeker, omdat er zoo bitter, bitter weinig van u (?) opgetekend staat. Och neen, de menschen zouden het desnoods wel mogen weten, hoop ik, – maar – maar gij hebt het toch liever niet. Gij verbeeldt u dat het zoo onbeduidend, zoo gebrekkig was, en al was het dat ook niet, wat heeft een ander er mee noodig? “Niet voor de menschen,” zegt gij met den meesten, en uw eigen gevoel zegt u: zoodra een goed werk van ons, door ons eigen toedoen, besproken wordt, dan is het al niet onbesproken, dan is het geen goed werk meer – en daarom, vrienden, ik zou u voorstellen dat wij dit boek maar stilletjes dichtlieten. XXX weet toch wel, wat er instaat – maar Hij weet ook wat er staat in dit andere, dit laatste: het boek onzer tekortkomingen! Ach, [Broeders en Zusters?], dat is een leelijk boek, en bij dezen en genen van ons, vrees ik, staan er al heel leelijke bladzijden in. Konden wij die er maar uitscheuren! Maar dat gaat niet: de bladen volgen allen geregeld op elkander. Het een staat met het ander in verband. Een mensch doet nooit iets verkeerds, of het heeft gevolgen. Een gevolg ook van onze misstappen is, dat wij vanavond minder rustig en dankbaar op het oudejaar kunnen terugzien, dan anders ’t geval zou zijn. o Als Hij die in ’t verborgen ziet, ons eens zonder beding kon toevoegen: “Mijn kind, 1879 is een best jaar van uw leven geweest. Gij hebt uw oude gebreken afgelegd, gij hebt gewonnen aan vroomheid, aan reinheid, aan goedheid, gij waart een zegen. Over weinig waart gij gesteld, over veel zijt gij getrouw geweest. XXX is tot mijne vreugde!” o Ja, dat zou een onbeschrijflijke vreugde zijn. En al was ’t misschien een armoedige kamer, waarin wij vanavond ons oudejaar, en al kon er haast niets op staan om het “vieren” te noemen, en al was er ook niemand om het met ons te vieren: toch zouden wij niet alleen zijn, en niet arm en niet om te beklagen. Och, als het daarbinnen zwaar goed is, dan is alles goed!
Maar al kunnen wij dan ook geen van allen, volkomen gerust Gods oordeel inroepen over het afgeloopen jaar, zoo God maar weet dat wij het niet vaarwel zeggen zonder een oprecht gevoel van onze tekortkomingen zonder een eerlijk besluit, een hartelijk gebed, om het beter te maken in het nieuwe jaar, dan wil Hij ons tòch wel iets zeggen, dat ons goed doet. Dan zegt Hij, als de wijngaardenier in de gelijkenis van den boom die geen vrucht had gedragen: “Laat hem ook nog dìt jaar.” Dan wil de Vader nog eens geduld met ons hebben en lankmoedig voor ons zijn. En wij – wij zullen den rijkdom zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid niet verachten, maar haar (achten voor zaligheid, haar) aanwenden tot ons behoud. Nog ééns wordt het ons gegund, het jaar te besluiten met dank voor verbeurden zegen, te beginnen met vernieuwde belofte van trouw. Nu dan, het boek van het verleden dichtgedaan, en straks dan van 1880 geopend met den wensch dat onze hand op het nog onbevlekte papier niets schrijve dan wat waar is en lieflijk en wat welluidt. De Algoede verhoore ons, de Almachtige helpe ons. Ja bidden wij allen tezamen om Zijn Hulp (?).
Nazang G 252: 2, 4
Met dank aan Madelon Monté