Skip to Content

Rechtse directe

Marcelle Stoutjesdijk

Je beste vriendin maakt alles kapot. Nieuwe schoenen, met glitterveters, strass-steentjes op de neus, lichtjes in de zolen, glimmend klittenband. Met een schaar verknipt ze de veters, krabt de steentjes los, schuurt de zolen over het ruwe asfalt en prikt met een potlood de lampjes kapot.

Jij kijkt ernaar en vindt het raar. Jouw nieuwe schoenen waren te klein geworden voor je oudste zus. Ooit waren de veters wit, nu begint in de zool zich een gat op te dringen. Je moeder heeft ze voor je gewassen, waardoor ze ook nog eens van kleur verschoten. Je draagt de schoenen een zomer lang en een deel van de herfst, totdat je sokken nat worden.

Eigenlijk wil je niet met je beste vriendin spelen, maar volgens haar zijn de andere meisjes in de klas vies, dus wanneer je met hen speelt, word jij dat ook: vies.

Iedere paar weken krijgt je beste vriendin nieuwe schoenen. Triomfantelijk loopt ze ermee over het schoolplein. ‘Kijk gewoon hoe ik het doe,’ zegt ze tegen je. En je kijkt hoe zij het doet. Hoe ze de schoenen na een paar dagen langs de stoeprand schraapt, door de modder trekt, afveegt langs de ketting van haar fiets, insmeert met tuinaarde uit de garage.

‘Snap je het nu?’ vraagt ze.

Je snapt er niets van.

2.

‘Ik zit naast jou,’ zei ze op je allereerste schooldag. Een lieflijk lachje op een lieflijk gezicht. Innemende zachtroze wangen.

Je lachte terug. Je wilde niet alleen naast haar zitten, je wilde ook bij haar spelen in het vrijstaande huis dat uitkijkt op het park, met de tuin aan het water, waarop je in de winter kan schaatsen, je wilde haar hond met de wollige vacht uitlaten en ook samen naar de manege, waar ze elke zaterdag op haar eigen paard honderdtwintig rondjes in de bak reed. Natuurlijk wilde je dat.

Niet dat jij een lieverdje bent. Je beste vriendin is de modelleerling, waarvan de leraren ‘d’r wel honderd in de klas willen hebben’. Jij staat vooral op de gang. Jij bent het kind met de vreemde moeder en de vader die te veel drinkt. Haar vader is strafrechter, haar moeder de vrouw die het hele jaar door op haar knieën in de tuin zit. En dat is niet vreemd: dat is haar keuze – en die tranen komen door de hooikoorts, dat is logisch als je altijd buiten bezig bent.

3.

Schreeuwen, schelden, elkaar duwen en slaan. Jullie hebben vaak ruzie. Jij bent altijd de eerste die huilt.

‘Ik haat je,’ gilt ze terwijl je wegvlucht op je fiets. Je hebt een nieuwe tweedehandse zonder achteruittraprem. Je rijdt rechtdoor de sloot in.

Met slierten kroos aan je trappers kom je thuis.

De volgende dag zeg jij sorry.

‘Jij bent mijn vriendin niet meer,’ zegt ze, maar ze gaat toch naast je zitten. Aan haar voeten nieuwe hoge gympen met roze veters en sterren op de zijkant. Jij verbijt de pijn van de blaren. (Had je maar niet moeten doorlopen op natte schoenen.)

’s Middags komt ze spelen. In een vloeiende beweging trekt ze het hoofd van je enige barbie en zegt niets als je moeder vraagt wat ‘hier in godsnaam is gebeurd’. Ze laat een enkele traan over haar wang glijden, kijkt naar de grond, mompelt iets over een ongelukje, grinnikt zacht maar laat het lijken alsof ze snikt. ‘Jouw moeder gelooft ook alles,’ zegt ze terwijl ze de rug van je favoriete boek de verkeerde kant op buigt. ‘En jij houdt je mond.’

Je zou niet weten tegen wie je wat had moeten zeggen.

4.

Je beste vriendin moet naar de tandarts dus jij gaat bij je buurmeisje spelen. Je fiets staat tegen de muur van jullie huis wanneer ze aan de deur komt. Vanuit de aangrenzende tuin zie je dat ze de bel ingedrukt houdt, vervolgens begint te stampvoeten, tegen de deur schopt en op schelle toon je naam roept. Dieper buk je weg achter de heg.

Je oudste zus doet de deur open. ‘Ben jij niet goed bij je hoofd of zo?’ Ze kijkt haar aan met een mengelmoes van verbazing en minachting. ‘Doe eens effe normaal.’ Voordat ze de deur dicht kan trekken, steekt je beste vriendin haar voet ertussen. Glimmend leren laarzen met een halfhoge hak.

Snel spring je overeind, duikt over de heg, grijpt haar vanachter bij haar haar en begint te trekken. Je vriendin krijst, je zus schreeuwt, je moeder duwt boven een slaapkamerraam open en gooit een emmer koud water over jullie heen. Aan je elleboog trekt je zus je mee naar binnen. ‘Dat kind is niet wijs,’ zegt ze. ‘Totaal, compleet gestoord.’

In de keuken droog je je haar met een theedoek. De rest van de dag speel je met je zus. Van boeken maken jullie een poppenhuis en laten de poppen op vaste tijden eten, slapen en naar school gaan. Van haar dekbed en kussens fabriceert ze een tent waarin je moeder jullie laat eten. Je morst een dikke klodder vanillevla op het tapijt. Tijdens het schoonmaken van de vlek met een washand en een sopje van shampoo en groene zeep denk je aan je beste vriendin. Aan de pluk haar die je tussen je vingers hield, de zoetige geur toen je heel even je neus ertegenaan drukte, dat je die pluk diep weg wilde stoppen in de prullenbak en in iets nats greep, de hete kraan openzette, wachtte tot de stoom eraf sloeg – en toen pas je handen eronder stak.

Wanneer je voor het slapengaan je fiets in de schuur zet, zie je dat hij twee lekke banden heeft.

Die nacht plas je in bed. Rillend van de kou stommel je naar een kamer verder.

‘Nee,’ zegt je zus. ‘Ga terug naar je eigen bed.’

Je smeekt en jammert. Verzint een droom over een monster. Ze steekt een voet onder het dekbed vandaan en probeert je weg te duwen.

‘Monsters bestaan niet,’ zegt ze en slaat dan het dekbed voor je open. ‘Dat je dat nu nog niet weet.’ Snel duik je onder het dekbed en gaat tegen haar aanliggen. Je bedenkt je hoeveel liever ze is als ze slaapt, zacht en kwetsbaar. En dat je met je armen om haar heen plots samen het kind bent met de vreemde moeder en die vader die te veel drinkt.

Later die nacht schopt ze je alsnog uit bed, je probeert nog een keer terug te kruipen, maar ze heeft zich in het dekbed gerold als een rups die zich verpopt.

5.

De volgende dag zit Marleen op je plek. Door de jongens wordt ze ‘huppelkut’ genoemd. Door jou ook, maar nooit hardop.

Van de juf moet je gaan zitten, maar je weet niet waar. ‘Achter de landkaart is nog wel een plekje,’ zegt ze. De hele klas lacht. ‘Of anders gelijk door naar de gang?’

Je kiest voor de gang.

Dolend door de school eindig je met opgetrokken knieën op de klep van de wc-pot en krast met een gevonden schaar de naam van je beste vriendin, met de toevoeging ‘is een trut’, op de wand van het hokje.

‘Vandalisme’ noemt de hoofdmeester het wanneer hij na de pauze de klassen rondgaat om te achterhalen wie de dader is. Vanuit de gang heeft hij jou aan je kraag meegenomen. Hij roffelt met zijn knokkels op de deur van het laatste klaslokaal, wacht niet, maar trekt hem direct wijd open. Je juf zit met over elkaar geslagen armen achter haar bureau. ‘Hoort zij hier niet ergens achter een tafel?’ vraagt de hoofdmeester. Zoekend kijkt hij de klas rond. Jij kijkt vluchtig over je schouder de gang in. Wanneer je weg wilt lopen, drukt hij zijn warme hand in je nek. Onafgebroken kijk je je beste vriendin in haar ogen. Ze kijkt onafgebroken terug.

Tijdens zijn praatje peutert de hoofdmeester met een wijsvinger aan de rand van zijn neus, bestudeert de vinger en wrijft hem dan af aan de mouw van zijn muffe kabeltrui.

‘Let op mijn woorden,’ zegt hij. ‘Met kinderen die zulke dingen doen, loopt het altijd slecht af.’

Je beste vriendin steekt haar vinger op. ‘Ik heb Marleen in de pauze naar de wc zien gaan,’ zegt ze. ‘Ze bleef heel lang weg.’

Marleen slaat haar handen voor haar gezicht en begint zacht te snikken. ‘Nee… ik heb…,’ stamelt ze wanneer ze door de hoofdmeester aan haar arm het lokaal wordt uitgetrokken.

‘Ga je nog zitten?’ vraagt de juf.

Onder tafel pakt je beste vriendin je hand, haar vingers voelen zacht en licht. Met haar duim wrijft ze over je knokkels, het kriebelt op een prettige manier. Wanneer de rekenles overgaat in godsdienst houden jullie elkaar nog steeds vast. Je denkt aan Marleen en merkt dat je pols pijn doet van de vreemde hoek waarin je hem houdt en dat je handpalm begint te zweten. Je wilt hem terugtrekken, je nagels in het zachte vlees van haar hand zetten, al maakt de gedachte alleen al je direct misselijk.

Hand in hand lopen jullie de school uit. Je moeder staat je bij het hek op te wachten. ‘Waar ga je spelen?’ vraagt ze.

‘Thuis,’ zeg je.

‘Bij mij,’ zegt je beste vriendin.

Even later fietst je moeder met een klapperende bagagedrager van je vandaan.

‘Snap je het nu?’ vraagt ze. Je snapt het nu.

6.

Je beste vriendin gaat met de tram naar het gymnasium. Jij komt erachter dat de gangen van het atheneum en de havo niet verschillen van die van de mavo. Het enige voordeel van twee niveaus omlaag is minder huiswerk dus meer vrije tijd.

Op maandagochtend loop je de boksschool binnen. Het stinkt er naar zweet. De trainer heeft samengeknepen ogen achter een randloze bril. Hij vraagt je een vuist te maken.

‘Fout,’ zegt hij. ‘Of je moet hem gelijk willen breken.’

Je schudt van nee.

Hij leert je hoe je je handen inzwachtelt, een rechtse directe geeft, een leverstoot en een hoge trap op het hoofd.

Na een paar weken trainen komt je beste vriendin kijken. ‘Barbaars’ is haar eindoordeel.

Jij stelpt met een handdoek je eerste bloedneus. Je had je dekking laten zakken: dom en je eigen schuld, maar vooral een beginnersfout.

Je oefent iedere dag, urenlang. Nooit eerder heeft je lichaam zo sterk gevoeld.

Tijdens de training tikt de trainer zacht met een wijsvinger op je voorhoofd. ‘Nu daar de boel nog op een rijtje,’ zegt hij. ‘En steviger staan.’ Met een snelle beweging veegt hij je voeten onder je vandaan en kijkt toe hoe je beschaamt overeind krabbelt.

Die avond belt je beste vriendin. Ze praat over haar paard, de examens, een jongen met een wijkende haarlijn en een opstaande kraag, waar ze – desondanks – verliefd op is geworden.

Jij wrijft tijdens het luisteren je knokkels en de bulten op je schenen in met een verkoelende zalf. Wanneer je even later met ongewassen vingers in je ogen wrijft, prikt het zo dat je denkt dat je blind wordt. Je gooit de hoorn op de haak en rent naar de badkamer om je ogen uit te spoelen. Zodra je meer ziet dan alleen maar schimmen, bel je haar terug.

Ze neemt niet op.

7.

Het enige andere meisje vlecht haar haren strak achterover. Door de trainer wordt ze ‘een van de jongens’ genoemd. Door jou meestal kenau, of manwijf – maar nooit hardop.

‘Kan het nog erger,’ zegt ze als jullie tegenover elkaar worden gezet.

Jij denkt van niet.

Wekenlang houd je haar op afstand met een constante serie van voorwaartse trappen, een vals lachje op je gezicht.

Totdat ze je zwakke plek ontdekt, haar tenen om je hiel haakt, je uit balans trekt en je vol in je gezicht slaat.

De woede vindt je vuisten. Je pakt haar vast, trekt je been op en stoot hard met je knie in haar buik. Op handen en knieën valt ze voorover, waarna je haar een schop na geeft.

Ze beschuldigt je van vuil vechten. De trainer is het met haar eens en houdt de touwen van de ring voor je open.

‘Sorry… nee… ik,’ stamel je.

‘Niets mee te maken,’ antwoordt hij.

De blauwe mat is plakkerig. Met je rug sta je tegen de touwen gedrukt. Haastig trek je je handschoenen en zwachtels uit, gooit ze uit de ring.

Zwijgend raapt de trainer je spullen op, wrijft de kreukels uit de stugge stof, stapt tergend langzaam door de touwen de ring in. Dan trekt hij je handen naar zich toe en begint haast teder te zwachtelen, een perfect vissengraatmotief van knokkels tot pols.

Met een vinger tikt hij op je voorhoofd. ‘Binnenhouden is breken, meisje.’

Je balt je vuisten.

Hij loopt naar het midden van de ring, bukt en legt zijn brilletje tussen zijn gespreide voeten op de mat. Om de ring heeft zich een kleine menigte gevormd.

Je drukt je handschoenen tegen je voorhoofd en begint zenuwachtig van je ene voet op de andere te wippen. Dribbelend stoot je in het luchtledige en maakt een schoppende beweging richting de trainer. Even krijg je het gevoel dit te kunnen winnen. Waarom niet? Je bent getraind. Je bent sterk. Snel.

‘Klaar?’ vraagt hij.

Je steekt je handschoen naar hem uit.

Hij tikt hem aan en veegt je met zijn rechtervoet onderuit.

Je krabbelt overeind. Duikt op hem af, schopt en slaat. Kwade peutervuistjes in de buik van een mammoet.

Vanbuiten de ring klinkt het snerpende gegiechel van een kenau.

Je wordt wanhopig, probeert een achterwaartse trap. Met een snelle beweging schopt hij je uit te lucht. Je valt met de zijkant van je gezicht op de mat. De vernedering is ondraaglijk. Met je armen vooruit probeer je tussen de touwen door de ring uit te duiken.

Je trainer trekt je aan je enkel terug. Op je buik glijd je richting het midden van de mat.

Vlug krabbel je overeind, kijkt hoe hij daar onbewogen staat: armen slap langs het lichaam, het sneue, miezerige brilletje nog steeds tussen zijn voeten.

Een deel van het publiek heeft de zaal verlaten. Een ongelijke strijd is maar even leuk.

Je begint te dribbelen. Van rechts op links en terug. Behendig ontwijk je zijn maaiende voetbewegingen. Je duikt onder een rechtse directe door, weet hem hard op zijn lever te raken. Je trainer kreunt.

Een voorzichtige, wraakzuchtige glimlach glijdt op je gezicht. Je lijkt met je voeten boven de mat te zweven, stotend, schoppend, je doel rakend. Je komt in een prettig ritme. Beweegt soepel door de ring, houdt hem op afstand met je voorwaartse trappen. Je houdt stand. Gelukzalig stand!

Totdat je dat niet meer doet. Je hijgt, raspt, druipt van het zweet. Dikke druppels lopen in je ogen. Je ziet niets. Alles doet pijn.

Ter overgave gooi je je armen in de lucht, maar je hebt de fut niet meer. Als twee zandzakken vallen ze langs je gehavende lijf.

De trainer schopt je bestraffend op je enkels.

Je valt, maar krabbelt overeind.

Opnieuw veegt hij je voeten onder je vandaan.

Je staat op.

Hij haakt zijn tenen rondom je enkel en trekt je onderuit.

Je blijft liggen.

En staat dan toch weer op.

Hij kijkt je in de ogen, jij kijkt terug. Hij schopt hard tegen de zijkant van je onderbenen. Tegen je enkels. Je schenen.

Jij zet je voeten stevig neer, schouderbreed. Hij probeert het met die beruchte maaibeweging.

De pijn, de beursheid, het oud zeer, je incasseert en blijft overeind.

‘Kijk eens aan,’ zegt hij. ‘Ze staat.’

8.

Je ziet je voormalig beste vriendin terug op de rand van de zandbak. Tussen jullie in staat een luiertas. Op haar trui zit een opgedroogde vlek. Jij krabbelt hard geworden banaan van je spijkerbroek.

‘Lang geleden,’ zegt ze.

‘Nou,’ antwoord jij.

Je jongste dochter schept zand in de nek van haar oudste zoon. Gelijktijdig beginnen ze te brullen. ‘Lief spelen!’ roepen jullie in koor.

‘Nog steeds samen met…?’ vraag jij.

‘Alleen nog samen het kantoor, gespecialiseerd in familierecht – vechtscheidingen voornamelijk.’

Je knikt. ‘De kinderen zijn altijd de dupe.’

‘Niet die van ons,’ zegt ze en masseert met een nat doekje de vlek dieper in de stof.

‘En jij?’

‘Vooralsnog geen vechtscheiding.’

Ze lacht. ‘Houden zo.’

Je dochter trekt haar zoon aan zijn polsen de ladder naar de glijbaan op. Zij glijdt omlaag, draait zich om, spreidt haar armen wijduit, maar hij durft niet, werpt een paniekblik richting zijn moeder.

‘Wil je niet?’ vraagt ze.

Hij schudt zijn hoofd.

Zuchtend loopt ze naar de ladder, tuurt omhoog. ‘Mama’s billen zijn te dik, je zal zelf moeten glijden, lieverd.’

‘Nee.’

Dan klimt jouw dochter tegen de glijbaan op, trekt haar zoon aan zijn enkel. ‘Glijden!’ gilt ze, en springt lenig over de rand omlaag.

Het jongetje glijdt en stoot hard zijn achterhoofd tegen de opstaande rand van de glijbaan. Je dochter snelt op hem af, slaat haar armen strak om zijn nek, wrijft over zijn wangen. ‘Nog een keertje?’ vraagt ze.

‘Ja!’ roept hij.

‘Net zijn vader,’ zegt zij.

‘Net haar moeder,’ zeg jij.

De kinderen krijgen honger. Uit de luiertas haalt je voormalig beste vriendin volkoren crackers en in sterretjes gesneden komkommer.

Moegespeeld komt je dochter op je schoot zitten. Haar zoon gooit zijn lijf over de bovenbenen van zijn moeder. In de geslonken ruimte tussen jullie in pakken de kinderen elkaars handen vast. Je kijkt naar je dochters hand, denkt aan zo kortgeleden. Aan hoe ze als baby gebiologeerd kon kijken naar haar eigen vingers, leerde pakken, wild graaien, knijpen, krabben, torens omgooien en weer opbouwen.