Skip to Content

Otto

Willem van Spronsen

Een week na de dood van mijn zus zag ik het toneelstuk voor de tweede keer, zondagmiddag 14 februari 1999. Nota bene in het theater van het Rosa Spier Huis waar ik directeur was. Buiten vroor het acht graden, het was de koudste dag van het jaar.

Het dagboek had ik niet willen lezen. Het verhaal van het meisje met het donkere haar had ik diep en veilig in mijn binnenste opgeborgen. Iedere verandering van het beeld zou me pijn doen.

Deze tweede keer liep ik, een half uur eerder dan gewoonlijk, naar mijn vaste plaats, vlak bij het middenpad. Zo had ik goed overzicht op het felverlichte decor. Ik staarde naar de grote tafel en de drie hoge leunstoelen. Links stond een boekenkast die voor de helft was gevuld met ordners. Een losse stoel ervoor. Rechts een groot wit gasfornuis, een wat vreemde combinatie. Het theater met negentig groene stoelen had de intimiteit van een huiskamer.

Voordat de bovenlichten doofden, gingen mijn gedachten terug naar het vroege voorjaar van 1956. Als elfjarige zat ik in het veel grotere ASTA-theater in Den Haag, in een zaal met wel duizend zitplaatsen. Die waren voor de verandering niet gevuld met cultuurminnende volwassenen, maar met basisscholieren uit de vijfde klas. Met onze vuistjes stampten we van ongeduld op de dieprode fluwelen armsteunen. De stofdeeltjes trokken langzaam op in de felle lichtbundels van de lampen boven het blauwe toneeldoek. Te lang hadden we buiten moeten wachten in rijen van vier in de koude aprilmaand, elkaar duwend en schreeuwend, ons enthousiasme had een kookpunt bereikt. Maar de strenge stem van onze juf, met haar opvallend rode lippenstift, doorsneed plots het kabaal in het theater. Meteen was het muisstil.

Zonder aankondiging schoof het doek open en kwam een wit projectiescherm tevoorschijn. De lichten doofden en de zoemende projector toonde het zwart-witbeeld van een zwijgzame man met een grijze snor. Hij stond voor een kale boekenplank op een zolder en begon uit een schrift te lezen.

Een dag ervoor had onze juf fragmenten voorgelezen. Ze stelde vragen. Wist iemand wie de vijand was geweest? Of wat zich had afgespeeld op het Bezuidenhout? Die Zweedse vliegtuigen, wat kwamen die eigenlijk brengen? En wat was er toch met de joden gebeurd? Stamelend vertelde een jongen in een matrozenpakje dat zijn vader in de Hongerwinter was gestorven.

Zou ik ook mijn vinger opsteken? Nee, ik durfde het niet, ondanks dat ik meteen dacht aan het bezoek van de meneer, in statig grijs gekleed, met mijn vader aan de rechthoekige tafel in onze woonkamer – nog geen twee maanden geleden. Ze spraken over de oorlog en over het vroegere huis van de meneer in Amsterdam. Na iedere zin viel een stilte. Hij woonde nu in Bazel. Ik had hem direct herkend van de trein, een jaar eerder. Zijn snor, die grijze wenkbrauwen en donkere ogen, dat kale hoofd…

Op het kleed leunde ik met mijn rug tegen een tafelpoot. De zomervakantie liep ten einde. De krantenfoto’s die ik bewaarde in een schoenendoos, plakte ik in een schrift. De Watersnoodramp in Zeeland kreeg een eigen plaats op de eerste bladzijde. Een grof gerasterde foto toonde een half verdronken boerderij waar de vlag nog uithing. Ter ere van de verjaardag van onze oudste prinses. Met een schaartje knipte ik een stukje van de lucht af. Zo paste hij precies in het schrift. Ik bekeek mijn knipwerk tevreden, pakte daarna de grote meccanodoos en bouwde verder aan mijn hijskraan.

Een jaar eerder hadden vader en ik mijn zus naar het station gebracht. We reden in een open tram naar het Hollands Spoor. De warme wind woelde door mijn haar. Vader kocht twee perronkaartjes. Mijn zus droeg een kartonnen koffer. De exprestrein naar Parijs zou over een half uur aankomen. Ze ging naar Blois. De stad had voor mij een onbekende klank.

Mijn vader pakte de plattegrond van Parijs uit zijn binnenzak: ‘Vanuit Gare du Nord moet je overstappen naar Gare de l’Ouest.’ Met zijn gouden vulpotlood – een geschenk van Blom & Van der Aa voor mijn vaders vijfentwintigjarige jubileum – wees hij de route aan. ‘Je hoeft niet de metro te nemen. Het is gemakkelijk te lopen. En je hebt genoeg tijd voor de overstap.’

Voor het eerst stond ik op het perron en keek naar de hoge gietijzeren bogen met het glazen dak. Even later arriveerde de trein naar Parijs met een sissend geluid. De zware deuren gingen open. Passagiers stapten uit.

Vader pakte het hengsel van de kartonnen koffer, mijn zus volgde hem. Vanaf het perron volgde ik hun gang door de trein. Al snel wees mijn vader naar een plaats aan het raam, tegenover een oudere meneer, in het grijs gekleed. De man rookte een sigaar. Een moment vreesde ik dat de trein zou vertrekken en dat ik alleen op het perron zou achterblijven, maar gelukkig voelde ik al snel een warme hand op mijn schouder.

De oudere meneer zwiepte de koffer van mijn zus met een opvallend kundige zwaai in het zwarte touwennet boven haar hoofd. Met een doordringende fluittoon maakte de trein aanstalten. Mijn vader tilde me op zodat ik de hele coupé kon bekijken, net een klein kamertje. De grijze meneer lachte en knikte naar me. Zijn donkere ogen, glimmende kale hoofd en grijze snor maakten dat ik zin kreeg om hem thuis na te tekenen. Bij zijn stoel lag een leren tas, waaruit een krant stak. Daarnaast een hoed en een boek. Mijn zus drukte haar hand tegen het glas als groet.

Een koperen nummerplaatje boven haar rugleuning schitterde door de zon toen de trein in beweging kwam. Nog net zag ik haar blauwe handtas voorbijflitsen. Daarna alleen een lege spoorrails.

Een week later kregen we de eerste brief uit Blois. Mijn zus schreef dat de grijs geklede meneer op weg was naar Bazel en een omweg maakte via Parijs. Hij reisde nooit door Duitsland, had hij gezegd. Pas in Brussel waren ze aan de praat geraakt.

‘Doe je tranen maar weg,’ had hij sussend gezegd, ‘waar ga je naartoe?’

‘Naar Blois, ik word au pair in een domineesgezin,’ had ze geantwoord. Achttien jaar was ze.

Toen ze afscheid namen in Parijs zei hij: ‘Je lijkt op mijn dochter.’

Ze hoefde hem geen meneer te noemen, schreef ze in de brief die mijn vader voorlas, ‘ik mag Otto zeggen’. Hij had haar koffer van het Gare du Nord naar Gare de l’Ouest gedragen. Twee dagen later ontving ze een kaartje uit Bazel, Herbstgasse 11. Meer brieven volgden. Wat later schreef hij dat een toneelstuk van het dagboek een jaar op Broadway zou spelen en dat er daarnaast plannen waren voor een film.

Het was woensdag, mijn tweede schooldag in de hoogste klas. Met mijn laarzen huppelde ik naar huis en sprong over alle kleine plassen, een grote plas schatte ik verkeerd in.

De voordeur stond open, ik draafde door de gang, hing mijn natte jas op en stoof de huiskamer in. Ik keek recht in de ogen van de meneer uit de trein. Hij zat in vaders stoel. Ze rookten sigaren.

‘Dag meneer,’ zei ik bedeesd en keek naar die grijze snor en dat kale hoofd. Ik gaf hem een hand en liep snel naar mijn hoekje in de kamer, vlak bij de grote tafel waar de meccanodoos stond. De meneer sprak over de restauratieplannen van het huis op de Prinsengracht in Amsterdam. Mijn vader opperde zijn vriend Woudenberg, aannemer en restaurateur van kerken en oude gebouwen.

Ik zocht naar boutjes en een katrolletje voor de hijskraan, terwijl de meneer langzaam sprak. Na iedere zin zweeg hij ook even. Zachtjes schroefde ik de boutjes aan. Ieder woord zoog ik op.

Na een stilte vroeg mijn vader: ‘Weet u eigenlijk wie jullie heeft verraden?’

‘Die vraag wordt vaak gesteld… Ik kan er niet over praten.’

In de gang zetten ze hun gesprek voort, nauwelijks hoorbaar. Ten slotte hoorde ik de voordeur opengaan. Ik keek naar de vier rozetten op het vaalwitte plafond, verbonden in een gevlochten omlijsting. De lichtblauwe sigarenrook bleef lang hangen in de late middagzon.

Gisteren bij het uitruimen van haar huis vond ik een foto in een bureaula. Mijn zus draagt een zwart-wit jurkje, met een borduursel van witte kruissteekjes. Ik staarde lang naar de foto. De gelijkenis was frappant. Het smalle gezicht en de tengere gestalte. De ogen en het haar waren wat minder donker. Blois Augustus 1955 staat in kleine letters met potlood op de achterkant geschreven.