Skip to Content

Een klein palaver

George Saunders en Elsa May Averill

Margriet de Koning Gans

In de Verenigde Staten wordt George Saunders (1958) beschouwd als een belangrijk schrijver, wat niet is te danken aan een grote literaire productie: hij heeft maar weinig geschreven. Hij behoorde tot de vriendenkring van Jonathan Franzen en David Foster Wallace. Hij schrijft – net als Franzen – over de status quo van contemporain Amerika, terwijl Wallace over de toekomst van hun land schreef. Evenals in Infinite Jest lijkt die allesbehalve rooskleurig.

Saunders is opgeleid als geofysicus en heeft op Sumatra grondboringen gedaan ter voorbereiding op de vestiging van een Amerikaanse oliemaatschappij. Tijdens Saunders’ uiteenlopende loopbaan heeft hij mensen leren kennen die in de kapitalistische samenleving geen schijn van kans hebben op een menswaardig bestaan. Ook hijzelf heeft geregeld aan de grond gezeten en in bungalowparken gewoond tussen het zogeheten white trash, de drop-outs en veteranen met posttraumatische stress. Saunders realiseerde zich dat het kapitalisme iedereen in een mal drukt van geld verdienen, van meerwaardeopbrengst als enige norm voor succes en maatschappelijke waardering. Er is voor degenen die niet in die gietvorm passen, geen perspectief, geen mogelijkheid om bijvoorbeeld de dokter te betalen of de school van de kinderen, er nog van afgezien dat ze worden geteisterd door een gevoel van totale machteloosheid, dat soms plotseling als een lavastroom naar buiten breekt. Slechts alcohol en drugs resteren om de ellende even te vergeten. Te midden van al dat leed van de verdrukten, ontwaart Saunders soms toch compassie. En daarover schrijft hij korte verhalen.

Lang heeft hij gezocht naar een eigen stem. Saunders stelt veel te hebben geleerd van de grote Russische schrijvers van de negentiende eeuw. Van de schreeuwende wanhoop van Dostojevski, van de absurditeit van Gogol, van de verhalen van Toergenjev, Tsjechov en Babel. Die Russen gebruikt Saunders voor colleges en schrijfcursussen, die hij tegenwoordig geeft aan gevestigde auteurs. Zijn methode, een extreme vorm van close reading, doet hij uit de doeken in A Swim in a Pond in the Rain (2021).

In de verhalenbundel Tenth of December (2013) is het resultaat van dit alles terug te vinden. Zijn intuïtieve werkwijze is om een personage voor zich te zien, zich af te vragen hoe die leeft, denkt en spreekt, en hem dan in een zwarte doos te stoppen. Wat zich daarin afspeelt, weet Saunders nooit op voorhand, maar door zich met die figuur te vereenzelvigen, ontstaat een eigen, soms wonderlijk taalgebruik, een ongewone omgeving en bijpassende tegenspelers. Alle personages willen zo graag geaccepteerd worden, allemaal zoeken ze naar een zeker evenwicht en dan… gebeurt iets onvoorziens en valt alle zekerheid weg. Als lezer zit je erbij en kijk je ernaar, vanaf het puntje van je stoel, met bonzend hart en bevangen door paniek omdat het totaal uit de hand dreigt te lopen. Saunders heeft namelijk wel gezorgd dat je je helemaal inleeft in de personages, ondanks dat je je daar steeds ongemakkelijker over voelt. Soms laat hij het op het laatste moment toch op z’n pootjes terechtkomen, omdat hij die mensen genade wil schenken.

Saunders’ medemenselijkheid en afgrijzen van de Amerikaanse samenleving, die op harteloze wijze mensen bij het grofvuil zet, heeft hem als katholiek bij het boeddhisme gebracht. Hij is een belijdend aanhanger van het vroegste Tibetaanse boeddhisme geworden, waardoor ik durf aan te nemen dat hij Het Tibetaanse Dodenboek kent. Bovendien blijkt dat ook evident uit de roman Lincoln in the Bardo (2017). Bardo is een Tibetaans begrip dat een tussentijd aanduidt, bij­voorbeeld de tijd tussen de baarmoeder en de geboorte. In het boeddhisme worden zes bardo’s beschreven. Het zijn zonder uitzondering angstaanjagende fases. Het vijfde bardo is een tussentijd die na de dood optreedt, wanneer de geest nog werkzaam is en langzaam afzwakt tot iedere lichamelijke of hersenactiviteit uitdooft. Deze periode neemt afhankelijk van iemands karma ongeveer tweeëntwintig dagen in beslag – uiterlijk negenenveertig.

Voor Saunders is het bardo een zwarte doos, waarin van alles kan gebeuren. Lincoln in the Bardo speelt zich af op een kerkhof, waar zojuist het overleden zoontje van Lincoln in het familiegraf is bijgezet. De overledenen op het kerkhof, die nog in hun tussentijd verkeren, zijn geschokt dat het kind zo jong is gestorven en kletsen wat over diens vader, de boomlange president van Amerika. Saunders heeft zich uitgeleefd in personages die overal en nergens vandaan gekomen, hier met elkaar hun laatste momenten doorbrengen, die vriendschappen sluiten, roddelen, ruziën en rondbanjeren, terwijl hun stoffelijke resten in hun graven liggen. En dat op een steeds minder menselijke manier, hun hersens verweken immers.

Ook dit is een adembenemend boek, alleen al om het onnavolgbare en steeds onbegrijpelijker taalgebruik van de protagonisten. Hun gedrag heeft iets dolkomisch, lange tijd leest het verhaal als één grote persiflage op het menselijk bestaan, maar de ontknoping maakt het verdriet van alle overledenen toch ineens schrijnend voelbaar. Ze zijn zelfs zo geschokt dat ze besluiten hun tussentijd abrupt te beëindigen. Dan volgt het zesde en laatste bardo, de gelukkige overgang naar het licht.

Maar zo vrolijk als Saunders het brengt, wordt het in Het Tibetaanse Dodenboek niet beschreven. Sterven doet men immers alleen en de aanloop tot de dood is – hoge uitzonderingen daargelaten – verre van het leukste gedeelte van het leven. Het is juist een angstaanjagend en eenzaam vooruitzicht. Daarop richt het boek zich, als troost en als gids. Ik citeer een instructie uit Het Tibetaanse Dodenboek voor de overgang naar het vijfde bardo:

… als gevolg van dit onvermogen ergens te blijven, zal je je menigmaal verontrust en gekweld voelen en door paniek aangegrepen. Soms zal Hij-die-weet vaag zijn, soms vluchtig en onsamenhangend. Daarop zal de gedachte bij je opkomen ‘helaas, ik ben dood! wat moet ik beginnen?’ en door die gedachte zal Hij-die-weet bedroefd worden en het hart zal verkillen. En je zal eindeloze ellende moeten ondergaan door smart.

Omdat je op geen enkele plaats rust vindt en je gedwongen voelt voort te gaan, is het beter niet aan allerlei dingen te denken, maar het kenvermogen toe te staan te verblijven in de eigen onveranderde staat van bewustzijn. Wat het voedsel betreft kun je slechts deel hebben aan wat voor je bestemd is en meer niet. Wat vrienden betreft is er in het bardo geen enkele zekerheid.

Deze staat van zijn wordt indringend beschreven in het tweede deel van het korte verhaal van Elsa May Averill (1981) dat in het afgelopen novembernummer van Hollands Maandblad stond afgedrukt: ‘Het meer ii: Lou en de gids’. Hier wordt een meisje op het droge gebracht dat zojuist (bijna?) is verdronken. Ze is terechtgekomen in de tussentijd en heeft geen idee waar ze is beland of wat er met haar gebeurt. Nadat ze is verzorgd door haar ‘gids’ – een kordate, onverstoorbare, paarrijdende vrouw – krijgt ze aanwijzingen over hoe ze haar weg moet vervolgen. Haar vragen naar haar aardse leven en of Mink, haar vriendje, ook ergens aan deze kant van het meer is aangekomen, kunnen niet echt worden beantwoord. Die antwoorden staan, bijna net zo onsamenhangend als de raadselachtige situatie hier, in het eerdere verhaal ‘Het meer: Lou en Mink’, in het augustus-septembernummer.

Teruglezend in dat nummer vallen de puzzelstukjes enigszins in elkaar, en wordt het eerste deel pas werkelijk schrijnend. Hier is sprake van een radeloze puber die haar enige strohalm, Mink, zomaar verliest en dan op zoek naar hem, reddeloos verloren gaat. Het is een staaltje schrijverschap dat veel belooft voor Averill, die gezien haar summier samengevatte staat van dienst een onalledaags leven leidt. Dat heeft ze met Saunders gemeen, net als haar vermogen om zich in iets ondenkbaars volledig in te leven.