Never overstay your welcome. Van 2015 tot 2019 was ik lid van de Eerste Kamer, en ruim voordat die aanstelling afliep had ik al bedacht: vier jaar is voldoende. Zeventigplussers moeten hun plaats kennen, en die bevindt zich vooral achter de schermen.
Hoewel een Kamerlidmaatschap tegenwoordig te boek staat als uitputtend, zo niet gevaarlijk, heb ik veel geleerd van mijn tijd in Den Haag. Over allerhande onderwerpen, van esoterische pensioenconstructies tot en met het universitaire accreditatiebeleid. Over de regels van het staatsrecht, geschreven en vooral ongeschreven. Maar vooral over het functioneren van de democratische machine, het wetgevend proces waar zo veel maatschappelijke opwinding in uitmondt. Het is een voorrecht daarvan deel uit te maken, en om met een tevreden gevoel van mede-eigendom over het Binnenhof te lopen en bekende politici toe te knikken.
Hoe tegendraads dat ook klinkt, mijn vertrouwen in de stevigheid van het democratisch proces is in de loop van mijn Haagse jaren steeds verder toegenomen. De route van idee naar wet is weliswaar lang en ingewikkeld, maar dat is de makke van de democratie: het is nu eenmaal opzettelijk lastig gemaakt om ergens meerderheidssteun voor te verwerven, zelfs voor een uitstekend idee. Aanzienlijk eenvoudiger is het om een slecht idee snel om zeep te helpen.
Diezelfde asymmetrie is terug te zien in de verhouding tussen de rol van de regering en die van de oppositie. Ik ben zeker niet het enige Kamerlid dat aan het laatste meer plezier beleefde dan aan het eerste. Her Majesty’s Most Loyal Opposition is een onvertaalbaar Engels begrip dat raakt aan de kern van de democratie: georganiseerd wantrouwen. Een regeringspartij worstelt met haar loyaliteit aan iets veel tastbaarders: een regeerakkoord, waar nooit alleen maar mooie plannen in staan, maar ook lastig te verkopen compromissen, pijnlijke voornemens om te bezuinigen en andere hete hangijzers. De rol van de parlementaire politiek is nu eenmaal niet om continuïteit te bevorderen, maar om discontinuïteit te accommoderen.
De democratische machine kan tegen een stootje. De kwaliteit van de wetgeving, zo zeggen de deskundigen, is de laatste jaren niet echt toegenomen – ik heb zelfs een keer een echte spellingsfout ontdekt in een conceptwetstekst –, maar de Raad van State en ook de Eerste Kamer doen hun best en letten met wisselend succes op kwaliteit en uitvoerbaarheid. Dat hoeven ze gelukkig niet in hun eentje te doen. Niettegenstaande alle kritiek op de politiek is iedere deskundige in Nederland graag bereid om mee te denken over wat er wel of juist niet politiek geregeld zou moeten worden. Dat is geruststellend. De politiek wordt gretig verguisd en tegelijkertijd hoogst serieus genomen; de convening power van Den Haag is gigantisch. Zelfs de merkwaardigste nieuwe politieke partijen willen maar één ding: een plekje aan het Binnenhof.
Aan dat hof is voor de Eerste Kamer een aparte plek gereserveerd. In hun onversneden historische ruimtes – de oudste permanent parlementaire omgeving ter wereld – besteden senatoren tijdens de lunch in de Noenzaal (alleen al die naam) en ook daarbuiten meer aandacht aan elkanders inhoudelijke voorkennis dan aan hun eigen vervolgambities. Dat is elders aan het Binnenhof wel anders. Hoffelijkheid moge een achterhaald begrip lijken, het vat de bereidheid om elkaar in de Eerste Kamer serieus te nemen uitstekend samen. Dat verklaart ook het hulpeloze ongemak dat aldaar wordt veroorzaakt door een partij als de PVV: beleefde inhoudelijke interventies vanuit de andere fracties doen weinig om waanideeën over migratie en islamisering te bestrijden.
De speciale formule van de Eerste Kamer – vijfenzeventig parttime-politici met serieuze nevenfuncties – is in principe een bron van kracht. Van alle deskundigheid en ervaring in die slechts deels bejaarde hoofden wordt echter maar beperkt gebruikgemaakt. De Nederlandse senaat kan nog iets leren van het Engelse Hogerhuis, waar Select Committees met grote regelmaat gezaghebbende rapporten uitbrengen over actuele politieke thema’s – en dat mag best wat kosten. De Eerste Kamer gaat er liever prat op in haar soort de goedkoopste ter wereld te zijn; een curieuze prioriteit. Extra zorgwekkend is dat juist de maatschappelijke verankering van de Eerste Kamerleden regelmatig ter discussie staat door verdenkingen van belangenverstrengeling en streven naar eigen gewin. Onlangs is de integriteitscode van de Kamer aangescherpt, maar geen enkele code kan vermijden dat welkome deskundigheid en onwelkome beïnvloeding elkaar zullen blijven tegenkomen in een grijze zone die het wantrouwen zal blijven voeden van wie graag wantrouwend wil zijn. Zo dreigt de bron van kracht nu te verworden tot een bron van kwetsbaarheid.
Is de Eerste Kamer niet ‘te politiek’ geworden? Die vraag kreeg ik met grote regelmaat. Hij vloeide voort uit het verschil in de stemverhoudingen tussen de Tweede en de Eerste Kamer, waardoor een meerderheidscoalitie in de Tweede Kamer plotseling een Eerste Kamerprobleem kon krijgen. Strikt gesproken maakt dat voor de praktijk van de Eerste Kamer niet veel uit: de benodigde extra onderhandelingen met een liefst constructieve oppositie worden toch in de Tweede Kamer gevoerd. Maar het regeerakkoord lijkt de laatste jaren wel een steeds zwaarder stempel te zetten op de Eerste Kamer-discussies. Ooit liet de Eerste Kamer het politieke oordeel graag over aan de overkant van het Binnenhof en concentreerde zij zich op de klassieke vragen van kwaliteit, uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en consistentie. Die vragen zijn politiek niet kleurloos, maar ze vormen wel een veilige afbakening van het werkterrein. Op die basis werd menig minister het vuur na aan de schenen gelegd, in hoffelijkheid, maar onverbiddelijk. Misschien zou de Eerste Kamer moeten overwegen die klassieke rol weer wat meer op te zoeken. De recente Toeslagenaffaire biedt daartoe een extra aanleiding. Menig wetsvoorstel dat de Eerste Kamer bereikt vertoont sporen van haastige afhandeling en slecht doordachte amendering. Een streng, deskundig perspectief op wat die slordigheid onder burgers en bedrijven zou kunnen aanrichten kan veel ellende voorkomen. Bovendien kan het helpen om de achterdocht over mogelijke dubbelrollen van senatoren te bestrijden.
Mijn eigen partij, D66, koesterde van meet af aan begrijpelijke bezwaren tegen de Eerste Kamer, alleen al vanwege de vreemde getrapte verkiezingswijze. Een laatste moment van herbezinning op een al bijna afgerond wetsvoorstel is niettemin nuttig en komt in elk fatsoenlijk staatsbestel voor. Natuurlijk, de Raad van State zou dat ook kunnen doen, of een rechter die toetst aan de grondwet – een route die Nederland zichzelf vreemd genoeg nog steeds niet heeft gegund. Maar de Eerste Kamer, hoe vreemd ook gekozen, biedt naast een dergelijk technisch oordeel ook ruimte voor een finale politieke afweging. En dat kan voor heikele kwesties een nuttige en alleszins te koesteren bijdrage opleveren aan het veelbeproefde publieke theater van onze democratie.