Skip to Content

Vakbeweging

Ooit geleerd – XVII

Alexander Rinnooy Kan

‘Willen we naar de Dam? Dan gáán we naar de Dam!’ Het was een vooruitzicht waar de gestaalde vakbondsleider Herman Bode zich in 1980 zichtbaar op verheugde. En dat niet zonder reden: op de Dam duizenden demonstranten te mogen toespreken, regelmatig onderbroken door oorverdovend gejoel en gejuich, is een uitzonderlijk privilege. Het is mij één keer gegund, voor een goed politiek doel natuurlijk, in het onverdachte gezelschap van Karin Adelmund die gehuld was in haar favoriete knalrode lakjas. Ze was duidelijk in haar element: een strijdbare vakbondsvrouw, die niet zou aarzelen heel het raderwerk stil te zetten als de machtige hand van haar leden dat zou verlangen.

Vakbondsdemonstraties en stakingen komen zelden voor in Nederland; de arbeidsverhoudingen behoren tot de meest harmonische ter wereld. De mislukte revolutiepoging in 1918 van Troelstra (bij wie mijn oma naar eigen zeggen diverse malen op schoot heeft gezeten) werd al spoedig gevolgd door een permanente wapenstilstand tussen arbeid en kapitaal. Na de Tweede Wereldoorlog legde de gezamenlijke oproep ‘Aan den arbeid!’ van werkgevers en -nemers de basis voor wat om wonderlijke redenen ‘het poldermodel’ is gaan heten. In dat model is de vakbeweging meer dan zeventig jaar een gewillige partner gebleken. Zij is daarvoor matig beloond.

De rol van de vakbeweging als Haagse gesprekspartner van overheid en werkgevers is een zeer zichtbare – daar ligt het niet aan. Minstens even prominent is haar rol op sectorniveau bij de totstandkoming van CAO’s, nergens ter wereld op een zo grote schaal als in Nederland. Op ondernemingsniveau echter wordt de harmonie van de arbeidsverhoudingen niet onderhouden door de vakbond, maar door de ondernemingsraad. Daar heeft de naoorlogse vakbeweging een belangrijke kans laten liggen. Anders dan de Belgische vakbeweging zag ze toen af van directe invloed binnen de onderneming. Niet toevalligerwijs ligt de organisatiegraad daar rond de tachtig procent – vier keer zo hoog als hier.

Die lage en steeds lagere Nederlandse organisatiegraad is een dooretterende bedreiging. De Nederlandse vakbeweging vergrijst. De zegeningen van een goed uitonderhandelde CAO vallen leden en niet-leden gelijkelijk toe, en zo’n kans op free-riderschap is voor Nederlandse jongeren onweerstaanbaar. Zo blijft de gemiddelde leeftijd van het vakbondslid van jaar tot jaar stijgen. De onstuitbare opkomst van de zzp’ers verergert het probleem: ze zijn slecht georganiseerd, en als ze het al zijn, zowel te vinden aan werkgevers- als aan werknemerskant. Zo horen ze overal en nergens bij.

Anders dan weleens vermoed, wordt deze ontwikkeling aan werkgeverszijde niet met leedvermaak maar met bezorgdheid waargenomen. Voor een werkgever is de Nederlandse vakbeweging – redelijk, constructief, deskundig – een ideale onderhandelingspartner. Van het al lang bestaande alternatief om een CAO uit te onderhandelen met de ondernemingsraad wordt dan ook nauwelijks gebruikgemaakt, al was het alleen maar om mogelijke arbeidsconflicten buiten de onderneming te houden. Op allerlei manieren wordt de vakbeweging een helpende hand gereikt, met het ‘vakbondstientje’ als werkgeversbijdrage voor elke georganiseerde werknemer als eenvoudigste voorbeeld. Maar als de organisatiegraad – nu al in veel sectoren onder de tien procent – blijft zakken, dan dringen zich pijnlijke vragen op naar legitimiteit en geloofwaardigheid.

In de jaren negentig tijdens mijn voorzitterschap van VNO was de vakbeweging gezegend met Johan Stekelenburg (‘Mooie Johan’) als charismatische voortrekker. Met hem trok ik welgemoed op Peppi en Kokki-basis door het hele land, van congres en debat naar radiostudio en televisieprogramma. Er was welvaart te verdelen en veel te regelen, van arbeidsongeschiktheid tot flexibilisering; de politiek gunde ons graag het voortouw. Intussen mocht Wim Kok aan Bill Clinton en Tony Blair uitleggen hoe zij op vele terreinen aan Nederland een puntje konden zuigen.

Tien jaar later was de stemming behoorlijk omgeslagen. Flexibilisering was nog steeds een probleem en bleef dat. Bernard Wientjes had een vergeefse poging ondernomen de ontslagregeling te vereenvoudigen; kort daarna deed Agnes Jongerius een even ijdele poging de verhoging van de AOW-leeftijd tegen te houden. Hun persoonlijke verhouding bleef uitstekend, zelfs toen zij zijn achterban op een onbewaakt moment betitelde als ‘tuig van de richel’. Maar haar eigen achterban had weinig animo meer voor verdere concessies. Pas twee opvolgers verder zou iets wat op een pensioenakkoord leek tandenknarsend door de FNV worden aanvaard.

Gelukkig kan het systeem tegen een stootje. Weer tien jaar later is er nog steeds een rol weggelegd voor de Nederlandse vakbeweging die ver uitstijgt boven de strijd om loon en vrije dagen. In Brussel is een bescheiden begin gemaakt met overleg tussen werkgevers en werknemers over Europees sociaal beleid, in de Verenigde Staten rammelt de herrezen vakbeweging aan de poort van Amazon. Toch is de macht van het getal voor iedere vakbeweging van betekenis – zo ook in Nederland. Ofwel: waar blijven de jonge leden?

Al heel lang vermoed ik dat de vakbeweging voor haar leden een ideale dienstverlener zou kunnen zijn: het model van de ‘sociale ANWB’. Juridische ondersteuning bij arbeidsconflicten is al langere tijd onderdeel van het pakket. Maar de moderne arbeidsmarkt verlangt nieuwe extra inspanningen van werknemers, al was het alleen maar rond her- en bijscholing, juist ook binnen het vernieuwde pensioenstelsel. Een adviesrol voor de vakbeweging op al deze terreinen, zou een door de werkgever gesubsidieerd lidmaatschap interessant en betaalbaar moeten kunnen maken. Maar het is er nog niet van gekomen, en de tijd schrijdt voort.

Oude tijden komen niet weerom. Mijn eerste kerstvakantie als VNO-voorzitter zou ik doorbrengen op de Canarische Eilanden. Op Schiphol kwam ik Karin Adelmund tegen; opmerkelijk genoeg bleken we beiden onderweg naar hetzelfde bungalowpark. Er viel een kleine stilte. Toen trok ze haar schouders op, en verzuchtte: ‘Met die klassenstrijd wordt het nooit meer wat.’ Er klonk een onmiskenbare ondertoon van teleurstelling.