Ik denk aan rotondes in de regen, aan kilometers fietsen met tegenwind. Ik denk aan de gladde bruine balken van parkbankjes die, weer of geen weer, uren als uitvalsplek dienen. Ik denk aan chips en chocola, bierblikken en colaflessen. Ik denk aan halogeenlicht dat wazig door plastic treinramen schijnt. Ik denk aan lange lege dagen, verveling, dromen over een ander leven. Ik denk aan stille nachten onder de sterren, hardlopen door de mist, rookwolken in cafés, lachstuipen, somberheid, het gevoel dat alles op het punt stond om te veranderen.
Shed, de eerste lp van Title Fight, die in mei 2021 tien jaar oud werd, is voor mij het album van de herfst. Zodra de bladeren beginnen te verkleuren en het vroeg gaat donkeren, komt het op organische wijze terug in roulatie. Geen andere plaat past in mijn beleving zo goed bij het zowel stormachtige als serene van het jaargetijde.
Het is ook het album van mijn tienerjaren. Onweerlegbaar wijzen de data op mijn computer uit dat deze twaalf nummers, zevenentwintig minuten en vierentwintig seconden, tussen 2011 en 2013 het vaakst uit de oortjes van mijn iPod klonken. Specifieker: Shed is de soundtrack van mijn laatste kinderjaren. Op negenentwintig november 2011 kocht ik de plaat in Eindhoven, na een optreden van Title Fight in de kelder van Dynamo. De groep, die bestaat uit Jamie Rhoden (gitaar/zang), Ned Russin (bas/zang), Ben Russin (drum) en Shane Moran (gitaar), kende ik al langer; hun muziek was me dierbaar genoeg om op een doordeweekse dinsdag de nachttrein terug naar Zuid-Holland te trotseren. Pas nu besef ik dat mijn associatie met de herfst waarschijnlijk samenhangt met het feit dat ik het album echt heb leren kennen in dat najaar van 2011.
Wanneer precies weet ik niet meer, maar zeker is dat ik Title Fight voor het eerst hoorde op YouTube, waar ik als tiener al mijn muziek ontdekte en dat ik nu daarom nog met een zekere achting bezie, al levert zo’n algoritmische speurtocht beduidend minder avontuurlijke ontmoetingen en ontdekkingen op dan een rommelzolder of oude platenzaak.
Diezelfde internetkanalen hadden me als scholier van een muzikaal profiel voorzien. Kort na onze kennismaking begon ik met mijn beste vriend middagen door te brengen met klikken, luisteren, vergelijken, inventariseren, bekritiseren en becommentariëren, op zoek naar onze identiteit en bijbehorende kunst. Als witte jongens uit de middenklasse, die zich achteraf bezien misschien niet honderd procent op hun plek voelden in de moderne neoliberale samenleving maar ook niet zagen hoe ze zich daartegen konden afzetten, vonden we precies wat we nodig hadden: poppunk.
Voor pubers met een vage behoefte aan verzet liggen twee muzikale paden in het verschiet, schrijft Mark Greif in de essaybundel Against Everything (2016): hiphop of punk.1 Mijn vriend en ik kozen voor de aangelengde variant van die laatste, die radiovriendelijke liedjes bood zonder de rebelse grondhouding van punk helemaal uit het oog te verliezen.
Welbeschouwd had dat subgenre begin jaren nul al gepiekt met American Idiot (2004), de ‘punkrock-opera’ en wereldhit van Green Day die meer dan vijftien miljoen keer werd verkocht. Ook ik was als basisscholier gek op deze ruwere variant van de rockmuziek die mijn ouders op de radio luisterden. Green Day bood een tegengeluid, ja, maar dreef nooit te ver af van de geijkte conventies van de commerciële gitaarmuziek. Ademloos bekeek ik de concertregistratie Bullet in a Bible (2005), waarop hanenkammen, zwarte overhemden met rode dassen en mannen met eyeliner rondsprongen in hetzelfde superstadion dat ooit door Queen, Genesis en Robbie Williams was uitverkocht; het hele gebeuren was spannend en vertrouwd, ver weg en dichtbij tegelijkertijd.
De eerdere kennismaking met Green Day vergrootte waarschijnlijk onze gevoeligheid voor de net wat oudere poppunkbands, zoals New Found Glory, MxPx, en vooral: blink-182. Deze groepen uit zonnige oorden leken niets op te hebben met het melodrama en de zwaar aangezette maatschappijkritiek van American Idiot. Ze zongen over meisjes en rondhangen met je vrienden. In hun video’s en interviews zagen we twintigers met geverfd haar, zwarte T-shirts en wijde korte broeken die konden skateboarden, alles met een korreltje zout namen en eindeloos konden lachen om scheten en slechte grappen. (Later, toen ik sommige van deze muzikanten als veertigjarigen nog precies hetzelfde gedrag zag vertonen, heb ik me weleens afgevraagd of het mogelijk is om als volwassene tegemoet te komen aan de leefwereld van pubers zonder dat dit mentale stilstand tot gevolg heeft.) Het waren uitnodigende figuren, die in al hun onbezorgdheid een soevereine houding demonstreerden: ze namen afstand van de normen, maar etaleerden hun anders-zijn met joie de vivre. Na enkele weinig succesvolle experimenten met graffiti en een paar vernederende valpartijen op de halfpipe, vonden we hierin een geschikt sjabloon voor onze niet-zoals-de-rest-belijdenis.
En daarbij was de muziek bijzonder aantrekkelijk. De simpele liedjes werden weliswaar voortgedreven door een bloedstollend snelle punkbeat, maar de akkoordenschema’s waren gelijk aan die van The Beatles en Backstreet Boys – als de punkpopzangers en -songwriters technisch begaafder waren geweest, hadden ze hun parodiëring van radiohits wellicht kunnen overstijgen. Anderzijds waren het juist die rudimentaire melodieën en simpele structuren die maakten dat hun nummers dagenlang in je hoofd bleven rondhangen.
De eenvoud van poppunk was ook op andere vlakken een pre. Zo ontdekten we dat praktisch iedereen het kon maken. Een paar vrienden, een garage als oefenruimte, wat tweedehandsinstrumenten en vier deuntjes waren voldoende om wat teweeg te brengen, de wereld over te reizen en door de Verenigde Staten te touren, oftewel: je leven compleet te veranderen. Deze muziek bood bijna dezelfde belofte die de eerste punkgolf voor zovelen moet hebben belichaamd.
Door een gebrek aan talent, doorzettingsvermogen, medestanders en drummers kwam onze band niet echt van de grond, al geloof ik dat op de computer van mijn vader zeker vijftig GuitarPro-bestanden met zelfgeschreven liedjes stof liggen te vergaren. Daarnaast waren we pubers en die ontwikkelen hun zelfbeeld en smaak nu eenmaal met een razendsnel tempo. Binnen een jaar of twee kon ik niet zonder gêne naar de teksten van blink-182 over masturbatie, bestialiteit of incontinentie luisteren.
‘Anaconda Sniper’ was het eerste Title Fight-nummer dat ik hoorde. In de amateuristische videoclip, een diashow met de liedtekst in witte letters, ontdekte ik wederom herkenbare figuren – jongens met mutsjes en halflange haren, waarschijnlijk slechts een paar jaar ouder dan ik –, maar ditmaal hadden ze een serieuzere, oprechtere uitstraling. Portretten van Title Fight wekten de indruk dat de bandleden op een onbewaakt moment waren gekiekt op een intiem maar ongemakkelijk familiefeestje, wat me na al het gelikte persmateriaal van andere groepen leek te getuigen van een verfrissende echtheid en eigenzinnigheid. Voor de muziek gold iets vergelijkbaars.
Naarmate ik meer van Title Fight hoorde, besefte ik dat ze het punkpopgeluid probeerden te vervormen – en verbeteren. Ik stuitte op ‘Memorial Field’, dat op me overkwam als een emotionelere, snellere versie van de vrolijke skateboarderspunk van weleer; de tekst mocht dan wel over liefdesverdriet gaan, het slotdeel nodigde uit tot duwen en dansen, zonder dat dit ten koste ging van de persoonlijke inhoud; van joligheid of ironie was geen enkele sprake. Later verbond ik dit aan het feit dat de bandleden allemaal uit de hardcorescene kwamen – in een andere configuratie vormden ze het metalachtige project Bad Seed –, waar men oprechtheid en stevige breaks hoog in het vaandel heeft.
Vervolgens begon Title Fight het eigen geluid met andere stijlen te mengen, met zulke originele resultaten dat ik op basis van de eerste teaser van hun debuutplaat direct besloot de 7” single te importeren. Op Shed zouden de hoge intensiteit van hardcore en de toegankelijkheid van poppunk worden samengebracht met een weemoedige, melodische sensibiliteit. Wat dat laatste betreft werd de band naar eigen zeggen beïnvloed door Texas is the Reason, Lifetime, Jawbreaker, Rites of Spring en andere groepen die in de jaren negentig het label ‘emo’ opgeplakt kregen. (Obligaat terzijde: genrepuristen zullen meteen steigeren en stellen dat deze eclectische golf, gekenmerkt door een kwetsbaardere, ‘emotionele’ benadering van punkmuziek, niets, maar dan ook werkelijk niets te maken heeft met de combinatie van zwartgeverfde hanglokken, gothic-esthetiek en zelfmutilatie die hier te lande met deze noemer worden geassocieerd.) Zo ontsloot Shed indirect een nieuwe canon van mij inmiddels dierbaar geworden muziek.
Die nauwe verbondenheid met voorgangers wordt overigens geenszins verborgen: de band liet hun eerste lp produceren door Walter Schreifels, die als tiener in ‘positieve’ hardcorebands als Youth of Today en Gorilla Biscuits speelde en zich later met Quicksand en Rival Schools op het terrein van alternatieve rock, emo en indie waagde; Schreifels belichaamde de veelzijdigheid die met Shed werd nagestreefd.
Verrassend genoeg begint het album juist rechtlijnig. Na vier tellen van de hihat komt de band naar binnen geblazen met ‘Coxton Yard’, een kort, snel nummer waarvan de eerste zinnen meteen de toon zetten voor de rest van het album: ‘Feeling like a bag of bones / shriveled up and cold / nineteen years old.’ Met drie ademstoten worden de belangrijkste thema’s geïntroduceerd: eenzaamheid, ouder worden en veranderlijkheid (plus de kou van de herfst waar dit album van doordrongen is). Deze openingszet geeft al prijs dat Shed ongewoon introspectief is voor een punkplaat.
Eerst die veranderlijkheid. De gitaren van ‘Coxton Yard’ zijn maar net stilgevallen wanneer een dunne, nieuwe melodie de titeltrack overeind trekt. Dit is een wrokkig nummer, waarin een voormalig vriend (voor een geliefde is de toon te bruusk) wordt gewraakt. De reden? Hij deed zich anders voor dan hij was, maar wist die ware aard uiteindelijk niet te verhullen: ‘You shed your skin / you change your face / but you’re all the same.’ De titel Shed verwijst dus niet naar een schuur of een hut, zoals ikzelf aanvankelijk dacht, maar naar het afstropen van een oude huid, eerder die van een slang dan van een rups; veranderlijkheid wordt op dit album doorgaans als negatief ervaren.
Naast de opzegging van vriendschap in ‘Shed’ is er de sombere constatering van gesleten verwantschap in ‘Stab’: ‘Memorial Day came and went again / and I feel the same – / how much you’ve changed.’ Veranderlijkheid loopt over in vergankelijkheid op het meest visceraal-emotionele nummer, ‘27’, dat handelt over de bijna-doodervaring of zelfs het sterven van een naast familielid van zanger en bassist Ned Russin. Hij probeert de situatie te bezweren door tijdens een eenzame autorit herhaaldelijk de naam van de getroffene te prevelen, het geluksgetal van deze persoon indachtig: ‘If I said / your name / 27 times / would that bring you back to life?’ Het hoogtepunt is echter de brug: het nummer valt vrijwel volledig stil, waarna een gedecideerde bass loop een breekbare, rudimentaire gitaarriff naar de voorgrond leidt. Vier partijen spelen harmonieus door elkaar heen en hun gezamenlijke opbouw mondt uit in een laatste aanklacht tegen het redeloze sterven en verdwijnen in het slotrefrein.
Dan eenzaamheid. Die komt het duidelijkst naar voren op het ondubbelzinnig getitelde ‘Crescent-Shaped Depression’, waarin Russin, al was hij in het eerste nummer nog geen twintig, op enigszins melodramatische wijze een stille, afzijdige dood verwelkomt: ‘I’ve made hundreds of mistakes / and peace with dying in my sleep. / But that’s what’s right for me’. (…) ‘You know where I’ll be. / There’s a time and place / when and where they’ll bury me.’ Het eenzaamste beeld van de plaat is vermoedelijk het setje ‘best clothes’, dat ongedragen in een oude kast hangt. De kleren worden ‘a constant reminder / that our town is under water’ genoemd, en uit de titel van het nummer – ‘Flood of ’72’ – valt op te maken dat we met niet alleen met een overstroming (waarover later meer) van doen hebben, maar ook dat gitarist Jamie Rhoden, geboren in de jaren negentig, zich hier in een ander persoon verplaatst. Wellicht een ouder familielid, dat om ongenoemde redenen geen toegang tot het verleden meer heeft: ‘I see / the valley beneath me / revealing / the life you still can’t remember.’ Met die laatste woorden, op deze even vurige als ontwapenende opname, maant hij simultaan een drenkeling als de herinnering van een naaste tot bovenkomen: ‘Time and / distance / return to / the surface. / Resurface.’ De eerste, aarzelende gitaarnoten, die geïmproviseerd aandoen maar zich niettemin schikken in een tere melodie, ervaar ik nog steeds als adembenemend.
Deze oefening in empathie raakt een ander belangrijk thema van Shed: de hechte, maar soms beknellende binding met de plaats waar je opgroeit – niet onherkenbaar voor een puber die opgroeide in een comfortabel maar duf dorp dat gecentreerd leek rondom de hockey- en tennisclub. Door toedoen van de orkaan Agnes overstroomde in 1972 Wilkes-Barre, een regio in het oosten van Pennsylvania, waar de bandleden van Title Fight opgroeiden. Hun verbondenheid met deze streek droegen ze al langer uit: hun eerste officiële EP noemden ze naar hun thuisdorp, Kingston (2009). Diezelfde plaats wordt meermaals bezongen op Shed. Soms in een lyrische, waarderende zin, zoals wanneer Ned Russin op ‘Crescent-Shaped Depression’ een nostalgisch visioen oproept: ‘the kids back home will leap / to the riverbeds below / Market Street’. Op andere momenten is de plaatsgebondenheid juist hinderlijk, aangezien de horizon dichtbij blijft en daardoor het leven klein wordt gehouden. ‘I’m thinking out loud, / “What’s keeping me around?” / What’s keeping me chained down to shapes and sounds, / your parents’ car and your town?’ zingt Rhoden op het ironisch getitelde ‘You Can’t Say Kingston Doesn’t Love You’. Tegenover het koesteren van de geboortegrond staat de afkeer ervan; het verlangen te ontsnappen, de grenzen te verleggen.
De b-zijde trapt af met ‘Safe In Your Skin’, dat het tempo drastisch naar beneden schroeft. Aanvankelijk hoor je louter onheilspellend gekraak en feedback, ruis die nergens doorbroken wordt door drumbeats of scheurende akkoorden. Na een seconde stilte begint een enkele gitaar een luie, weemoedige melodie te spelen, die zich qua klankkleur ergens tussen folk en jazz lijkt op te houden. Bijna neuriënd begint Rhoden te zingen, over een mogelijk weerzien in Kingston dat door somberheid of angst wordt bemoeilijkt. Het is een meditatief, dromerig intermezzo tussen explosies van energie en gevoel; wederom een tamelijk ongebruikelijke zet op een punkalbum: meer van hetzelfde is meestal het devies.
Vervolgens vloeit het over in ‘Where Am I?’, een mid-tempo nummer met een melodie als het gezicht van een bijna vergeten jeugdvriend. Jarenlang was praktisch ieder riedeltje dat ik op een gitaar kon spelen een variant op die melodie – misschien is dat nu nog steeds het geval. Schrijven over een muziekstuk dat tegelijkertijd zo simpel, zo opzwepend en zo ontroerend is, doet me stuiten op de begrenzingen van mijn huidige middelen. Zelfs als ik iedere maat zou proberen te beschrijven, dan nog blijft het meest wezenlijke van het geheel me waarschijnlijk ontglippen.
Gelukkig biedt de tekst houvast. Die gaat ditmaal juist over reizen, over losraken van routine en ritme: ‘Another floor / a different ceiling than the night before. / Where am I? / While you’re back home / life goes on.’ Zulke formuleringen doen meteen denken aan touren, de meest rusteloze vorm van wereldreizen die een voortdurende wisseling van plaats koppelt aan de paradoxale constante van steeds dezelfde muziek spelen. Dat gaat gepaard met een losgezongen levensstijl, in zekere zin zelfs een wereldvreemde, die tegelijkertijd een enorme artistieke potentie geniet – vandaar wellicht dat het oordeel van Rhoden toch ten faveure van touren uitvalt: ‘This strange routine / sometimes weighs down on me, / but I wouldn’t trade it. / Not for anything.’
Title Fight heeft dan ook de banden van hun tourbusje tot op de velgen versleten. De eerste incarnatie van de groep stamt uit 2003 of 2004, de betrokkenen waren nog geen vijftien jaar oud. Hun muziek sloeg meteen aan, wat de middelbarescholieren het vertrouwen gaf om veel op te treden. Vakanties werden niet doorgebracht in exotische oorden, maar benut om in omliggende staten te spelen. Op basis van hun EP’s konden ze dan wel weer touren in het buitenland, en het aanzienlijke succes van Shed, opgenomen kort nadat de bandleden hun eindexamen deden, maakte van de band een fulltime project. Vrijwel het hele daaropvolgende jaar bracht Title Fight door op tournee, in die bevreemdende toestand van ‘Where Am I?’.
Welbeschouwd preludeerde dat nummer op het tweede album, Floral Green (2012), dat vrijwel geheel over onderweg-zijn, heimwee en misplaatstheid handelt. Ditmaal putte de band meer uit grunge dan uit punk en de pakkende, minder koortsachtige nummers bereikten een nog groter publiek. Na drie jaar internationaal optreden verscheen Hyperview (2015), een atmosferische, sterk door shoegaze (een vorm van indierock waarin met veel effectpedalen wordt gespeeld, waardoor bandleden tijdens concerten vooral hun schoenen lijken te bestuderen) beïnvloedde plaat, die naast waardering op de eeuwige ergernis van bewonderaars en critici stuitte: dreef de band niet te ver af van ‘hun eigen geluid’? Zelf heb ik die bezwaren nooit gehad (wel begrepen: de meeste mensen houden niet van verandering, zie voorgaande bewondering én afgunst voor geboorteplaatsen), maar niettemin blijft Shed voor mij het beste en belangrijkste album.
Tijdens de promotie van de derde lp viel Title Fight stilletjes uiteen. Een officiële annonce bleef uit, maar in interviews gaven bandleden te kennen dat ze andere prioriteiten hadden. Na tien jaar in het teken van muziek te hebben geleefd, moest een en ander worden ingehaald. Studies, bijvoorbeeld. Ned Russin deed een opleiding creative writing in New York, publiceerde een roman en bracht tweeënhalve soloplaat uit als Glitterer. Jamie Rhoden heeft zich naar het schijnt op de politicologie gestort en nooit meer muziek uitgebracht.
Het einde van de band heeft veel fans tot wanhoop gedreven. Internet zit vol met melancholische berichten van jongeren die al jarenlang hopen op nieuwe muziek en optredens, die zoeken naar vervanging en niet anders kunnen concluderen dan dat niets, maar dan ook werkelijk niets, aan Title Fight kan tippen. Ze lijken zich te verzetten tegen het onbehagelijke maar volwassen inzicht dat wat voorbijgaat niet terugkeert en houden, voor mijn gevoel, vast aan een fantasie. Mogelijk is dat omdat punk alleen doorvoeld kan worden door jongeren en degenen die menen dat ze geestelijk jong bleven. Dat beweert Mark Greif in ieder geval: ‘Punk begins in fear. Maybe that’s why rock is for children, first and always. You have to be that young, and not yet know the world or be jaded by it, to feel this reduction of the world with full intensity, to hear the drumbeat strike and think it’s the world reaching out to punch you.’2 Elegant geformuleerd, maar ik herken mijn beleving er toch niet in. Punk draaide voor mij nooit om angstuitdrijving, het was een middel om van mijn eigen kleine belevingswereld over te springen naar iets groters, naar een plek waar het leven anders kon worden geleefd.
Met liefde denk ik dan ook terug aan de vier keer dat ik Title Fight zag optreden, in Eindhoven, Amsterdam (twee keer) en Meerhout, aangezien een show het moment bij uitstek is waarop het unieke potentieel van punk zich openbaart. Zodra de eerste versterkte noten het geroezemoes uitbannen, kunnen al die zelfstandig op locatie geraakte individuen samenvallen om hun eenzame belevingswereld te overstijgen. Mensen pakken elkaar beet, beginnen te sjorren en te duwen, te springen, lichamen storten zich van het podium om door anderen te worden opgevangen; ze stijgen op en verdwijnen in een kolkende massa die collectief hetzelfde ritme ervaart. Zodra de zanger de microfoon nadert, rijst rondom hem een halvemaanvormige mensenmuur op die ieder gezongen woord terugschreeuwt – de door een enkeling geschreven teksten worden plots vertolkt door één stem; dat wat in eenzaamheid werd vervaardigd, kan nu de barricades tussen verschillende geesten en werelden openbreken. Het is mij nooit gelukt om een eigen band op de rails te krijgen, laat staan om zo’n publieksreactie op te wekken, maar tot op de dag van vandaag blijft precies dit fenomeen voor mij de meest basale, zuivere uitdrukking van het contact dat kunst kan bewerkstelligen.
Na vorige winter Shed weer tig keer te hebben beluisterd, kocht ik online de trui die ik tien jaar terug in Eindhoven niet kon of durfde kopen. Op de voorkant staat een kleurrijke tekening van een hert in een berglandschap, volgens mij geënt op een oud logo van Polo Ralph Lauren, met daaromheen gekruld de woorden ‘No One Stays at the Top Forever – Title Fight’. De vraag of dat een inzicht mag heten, interesseert me niet zo – ik heb niet het gevoel ooit iets als een top te hebben bereikt en vraag me ten zeerste af of dat ooit gaat gebeuren –, al is het misschien ironisch dat ik het ding alleen draag als ik mezelf onbespied waan achter mijn schrijftafel. Vrijwel mijn hele eerste boek schreef ik getooid in die trui, en al doende realiseerde ik me dat dit eeuwig ordenen en verschuiven van woorden waarschijnlijk mijn poging is om die overweldigende sensatie van toen, springend door een concertzaal of zittend voor mijn platenspeler, vast te houden.
NOTEN
1 Mark Greif, Against Everything. On Dishonest Times (Verso Books; 2016), p. 136.
2 Greif, Against Everything, p. 131.