Februari is de mooiste maand van het jaar. Tenminste, als je alleen naar het woord kijkt. Ook op de Januaraanse kalender vind ik de tweede maand het mooist: jaguari, zebrawari, paard, mandril, meikever… Die opsomming maakt Christian het Galgekind in de Januaraanse Ambassade in het heerlijk vreemde boek Aan de andere kant van de deur van Tonke Dragt.
Het was geen februari, maar november toen ik jaren geleden de Museumnacht in Amsterdam bezocht. Ik was met een vriend en zijn vrienden in de trein gestapt, ik volgde de groep en waar we naartoe gingen maakte me niet zoveel uit. In het tweede museum bladerde ik naast een witte muur vol zwart-witfoto’s onder tl-licht door het programmaboekje. Ergens op een van de laatste bladzijden stond het:
‘PATAFYSISCHE SALON (NIET VOOR IEDEREEN…)
Onze dichteres staat op haar handen en draagt gedichten voor
‘Patafysica kende ik alleen uit ‘Maxwell’s Silver Hammer’ van The Beatles (‘Joan was quizzical / studied pataphysical science in the home’). Geen idee wat het precies was, maar nu ik het woord hier zo las, raakte ik betoverd. De salon zou worden gehouden in een oud landhuis aan de rand van de stad. Ik begon op de groep in te praten, maar die wilde in de binnenstad blijven. Mokkend slenterde ik achter ze aan, ik zag het landhuis voor me en het kaarslicht in de vele kamers. De gedichten die de vrouw zou voordragen, werden met elke stap die ik zette beter en magischer.
Toen ik later die nacht thuiskwam, zocht ik alles op over ‘patafysica, de niet te definiëren wetenschap van de uitzondering, de tegenspraak, de nutteloosheid en de denkbeeldige oplossingen, die opkwam tijdens het Franse fin de siècle. Ook de ‘patafysica heeft een eigen kalender: de dagen van februari worden verdeeld over de maanden Gueules en Pédale. Ik denk dat de ‘patafysici het ook prima zouden vinden als iedereen een eigen woord voor februari zou bedenken, maar wat mij betreft kan niets tippen aan zebrawari.
Nog vaak denk ik aan de dichteres in het landhuis. Achteraf gezien had ik natuurlijk in mijn eentje de bus moeten pakken om het oude gebouw met de grote ramen te vinden. Ik zou een ruimte vol geroezemoes zijn betreden, waar maskers me uitdrukkingsloos aankeken, waar de trap volstond met mensen met kristallen glazen gevuld met een donker brouwsel in de handen, waar de lampen gevaarlijk heen en weer zwaaiden en de schilderijen ondersteboven aan de muren hingen.
In mijn gedachten staat ze daar nog steeds, ergens aan het eind van een lange gang, helemaal alleen op haar handen in een donkere kamer met hoge plafonds en kandelaren op de vensterbanken, en ze prevelt dichtregels die niemand ooit heeft mogen horen en die niemand opschrijft.