Een kerk, vaalgrijs en kil als een gletsjer
Met een orgel dat zwijgt als de bergen
op de dagen dat de wind niet waait.
Mensen zitten met ogen gesloten in elkaar
gevouwen, terwijl folders schreeuwen
en pianoklanken stil streamen door de lucht.
Elke kerk is vanuit de lucht een man aan een kruis
een verlaten kind dat lijdt
in een koor van platentektoniek
zongeschreeuw, ijsgefluister en motorgeruis.
Hier, in Gods huis, boven de crypte, het leven
en alles wat dat leven leven maakt
een bewustzijn dat ontrafelt
een hart fladderend in je borstkas als een kolibrie
een tumor ter grootte van een kievietsei.
En een ongelovige bidt tot God
dat bidden tot God geen verspilde tijd is.
II
Je gedrogeerde brein spiegelt zichzelf serene helderheid voor
het oog van God. Het gutsende water een voetbalveld dat voorbij stroomt,
luid en onrustig als kinderen op een schoolplein, stort zich
naar beneden nevelend in alle kleurtonen
een overstemmend, rustgevend geweld.
In de auto speelt iemand op achtentachtig toetsen, bedient zachte hamers op snaren
iemand die elke noot in een akkoord een eigen gewicht kan meegeven
klanken kleurrijk en helder, zonverlicht gebrandschilderd glas
door mensenhanden gemaakt en niet gemaakt.
III
Een propellervliegtuig landt, begeleid door muziek, op de vlakte.
Je loopt de heuvel op en kijkt uit over het estuarium weet dat rivieren het landschap tekenen en rivieren vissen
en langer terug, vissen en bomen het land.
Wat mensen daartegenover zetten
plastic bloemen gevangen in struiken
land-ijsschotsen die snel en hol-blauw zingend
de zee opdrijven, de klanken van een echolood
waarmee zij hun toekomst afmeten.
Het harde ruisen van de wind
de zure lucht van mos op kale rots
en tussen die geluiden en die geur het licht
een ernstig kind spelend aan je voeten.
Bill Evans, door zijn bassist ‘het fantoom’ genoemd
omdat hij aan het einde van elk optreden ineens
was verdwenen.
IV
Zoveel van wat de mens de komende jaren
tussen de kaken zal nemen, is hier
gestapelde lagen sneeuw van stormen
duizend jaar oud die hen – opnieuw – zullen overvallen
graan van de aarde met geweld begraven.
De autobanden hebben de lengte
van een twaalfjarige, ploegen door watergeulen
waar nog geen vijftig jaar terug de gletsjer
kathedraalhoog tegen de bergwand schuurde; het is groot,
zegt iemand, té groot, het komt niet tot leven – behalve hier.
Je bent onderweg naar de as-spuwende vulkanen
die hun vervangers – vliegtuigen, eindeloos onderweg
van luchthaven naar luchthaven, een stapelspel
van terugkeer op terugkeer tot straks geen thuis, geen
‘daar’ meer bestaat om naar terug te keren of te leren kennen – met een krachtige vloek als veelgelezen maar nu vergeten
boeken op hun planken van asfalt hebben teruggezet. Even.
Het ijs, zegt de gids, houdt de samenstelling van de lucht vast
van meer dan tienduizend jaar terug, dus, bijvoorbeeld de temperatuur
van net zo’n koude zonnige dag, maar vijfduizend jaar geleden –
dat aderblauwe ijs, vol verleden, vol heden.
V
Een groene, kale heuvel, de driehoekjes van huizen
en een lome kerk met drie kruizen, boten op het kaftgladde water van de haven
de weg naar zee.
Wat de mens niet ziet overschaduwt hem.
Wat blijft: de scherpe wetenschap dat wij
nu hier zijn aangekomen, onszelf
verdreven hebben met de hunkering
van elke klik van elke schakelaar en trackpad.
Zijn rechterhand in Montreux, in 1968
hoe die zingt!
VI
Je ziet een walvis die op eigen kracht
de oceaan overstak met een aorta
waarin een mens kan staan
elke keer als het dier bovenkomt, varen
zes uitverkochte boten met volle kracht vooruit
en onderwater het eindeloze, tergende geruis
van ruimteschepen in scififilms
(Vindt-ie dit wel fijn? De gids zegt: Of hij brengt zo geld op, of we vangen
’m en hakken ’m in mootjes. Ik schrijf op: rentmeesterschap.
Terwijl ik op die boot zit. Met het vliegtuig gekomen.)
– en de piano spreekt van een wind
die waait zonder te weten
en van mensen die spreken
niet tot de hemel maar tot elkaar
een concert van stemmen, unisono
zacht glinsterend, krachtig, rijk in troost
en wijsheid – Hildegard, ontzag door
de kalme betovering van het mysterie.
VII
Een put waarin vrouwen verdwenen.
De bekende lakmoesproef: verdronken ze
dan waren ze onschuldig.
De koperen muntjes knipperen onderwater.
Zo veel en niets waar je blik op kan rusten, altijd iets
waarvoor je verantwoordelijk bent, al zijn het
je gesloten ogen.
Dat is wat je herkent in de diepe klanken van de toetsen
op dagen dat de grijze wind waait
een veld aan een baai waar
warm licht op staat.