Skip to Content

Spelen

Hedwig Selles

Wanneer ik de zee zie en ruik, heb ik daar geen gedicht bij nodig. Evenmin woorden over de wind. Geen verzen over stilte in het bos. Een man met zware stapschoenen maakte aantekeningen. ‘Inspireert deze tekst u?’ vroeg ik hypocriet. Het bleek een vogelaar die de roep van de wielewaal aanstreepte.

In een half verduisterde zaal in Watou luisterden we met koptelefoons naar een gedicht van Charles Ducal, voorgedragen door Charles Ducal. Drie dagen later hoorde ik hem met dezelfde stem tweehonderd gram saucisson pur porc bestellen bij slager Dirk. Maar toen was hij Frans Dumortier. Hij stond voor me en ik plukte een haar van zijn fluwelen jasje. Een goed gedicht dacht ik, maar herinnerde me van Watou alleen sandalen, aderspatbulten, een jobstudent met acne, en Bernard die tegen mijn dochter zei: ‘Is het dan zoveel gevraagd om dat ding gewoon op je kop te zetten?’

Stond in het midden van die zaal niet een kunstwerk? Een paard van Berlinde De Bruyckere? Las ik een neonprojectie op het plafond? Telefooncellen in een weide, dat was een andere jaargang. Door elke hoorn een dichter. Allemaal heb ik ze uitgeprobeerd, het kostte veel tijd, Vincent had zich al aan de Leffe gezet. Mijn voorkeur ging uit naar Nolens, maar wat hij reciteerde ben ik vergeten.

Poëzietenten, jukeboxen, kermismolens en telefooncellen, al die vondsten. Toch gaat niets boven de andere bezoekers. Gezelschappen met gids die pissig worden als je te dichtbij komt, want je hebt niet betaald; koppels – vast en zeker gelukkig, nog niet gescheiden of te laat om nog te scheiden –; een vrouw met rode paraplu, terwijl al dagen de zon scheen; het meisje met knokige benen. Ik vroeg me af wie ik wilde zijn die dag. Niemand was het antwoord.

Met Oswald stond ik aan te schuiven voor het Reina Sofía Museum. Hij keek achterom en verstarde. ‘Niet omkijken,’ siste hij, ‘achter je staat een koningin, de mooiste vrouw die ik ooit zag.’ Hij had gelijk, ze was beeldschoon. Van kubisten via surrealisten tot neofauvisten volgde hij haar. Aangezien Oswald nogal flets oogt, nam de godin mijn museumgenoot voor een zaalwachter en vroeg hem naar de wc. Ik had postgevat in een zijgang – zaalwachter van de zaalwachter. Bezoekers hielden me voor een sculptuur van Duane Hanson, trokken voorzichtig aan mijn haar en betastten mijn gezicht. Mijn laserblik loste Oswald geen moment. Met een majestueus handgebaar maakte het droomwezen duidelijk dat diens hulpvaardigheid volstond. Oswald en ik hergroepeerden voor Guernica, daar waren we voor gekomen. Ons beider inleving was groot.

Een paar jaar later in Düsseldorf, de nocturne met het laatste werk van Roth­ko. Ik was helemaal alleen met Mark. Toen heb ik iets begrepen. Gij leedt een einde, waar geen mensch van weet. Zoals een geliefd lichaam in je handen zit, een vaak bewandeld duinpad in je voeten, zo sloeg een bloedrode Rothko toe in mij, een flard herkende eeuwigheid. Het werd erin gebliksemd.

Op de ochtend dat het laat licht werd, fietste Elisa door de wolken het dijkdorp binnen. De auto’s die het dorp verlieten, reden voorzichtig en hielden gepaste afstand. Als ze elkaar al groeten dan was het met onzichtbare handen. In een luchtlaag boven haar hoofd maakten vogels een gesmoord kefgeluid. Ze had niet genoeg kennis om te zeggen: ‘Dit zijn keffende brandganzen.’ Wel voelde Elisa een uitzonderlijke opwinding. Misschien kwam dat door de sprookjesachtige muziek die ze had gehoord.

Met enig geworstel vond ze in het groene schuurtje ruimte voor haar fiets. Ze waakte ervoor dat ze geen van Marks bonsaiboompjes raakte die op de grond stonden. Het waren prijzige miniatuurtjes die in de zomer op een speciale tafel tegen de schutting werden geplaatst. Onverwachts draaide de deur naar binnen open.

‘Tjee, ik schrik me rot.’ Ze rook Adidas Shampoo.

Mark legde warme handen in haar nek en fluisterde: ‘Hoi.’

Even kreeg ze het benauwd. ‘Laat me,’ in één beweging duwde ze hem haar zwarte conducteurstas in handen, en liep voor hem uit naar het huis. Meestal gaf het klakken van haar pumps haar zelfvertrouwen, maar op het mistige, glibberige tuinpad hadden ze weinig grip.

‘Mark, zijn dat brandganzen?’ Het was een halfslachtige poging om de afstand in te lopen.

‘Ja. Dat kan.’ Voor Mark was er geen sprake van afstand. ‘Marijke wil je graag nog even zien voordat ze naar het schooltje gaat.’

De man die eerder die nacht eerst een tas naar binnen had gegooid en daarna zichzelf, droeg een gitaar op zijn rug. Zijn grijze lokken had hij in een strakke bun gedraaid, waardoor zijn ogen ver uit elkaar stonden. ‘Gaat deze naar Leeuwarden?’ hijgde hij.

‘Ja, dit is de laatste trein naar Leeuwarden voor vandaag,’ antwoordde Elisa. Nog eenmaal speurde ze over het perron. ‘Daar gaan we dan.’ Ze blies op haar fluit en de deuren klapten dicht. Voorzichtig zette de trein zich in beweging. Elisa keek eerst in de aangrenzende coupé en keerde zich daarna om naar de man met de gitaar.

‘Ik zocht u.’

‘Mij, of mijn gitaar?’

‘Ik kreeg van mijn collega doorgegeven dat iemand over het station rende met een gitaar – of ik de deuren nog even wilde openhouden.’

‘Wat aardig, zeg.’ Hij zocht snuivend in de tas en duikelde een paar energierepen op. ‘Wil je iets eten?’ En direct daarna: ‘Pfff, het ging totaal niet en ik speel nu al zo lang.’ Hij praatte meer tegen zichzelf.

Elisa vroeg zich ineens af of ze man ergens van moest kennen. ‘Treedt u op?’

Hij was gestopt met rommelen in de tas en leek de energierepen vergeten. ‘Ja, klassieke gitaar. God, wat was ik slecht vanavond. Totaal de weg kwijt.’ Hij zuchtte. ‘Eigenlijk zou ik de recette moeten weigeren.’

Het gebeurde vaker, wildvreemden die tegen haar begonnen te praten alsof ze in een biechtstoel zaten. ‘Wilt u anders iets voor me spelen?’ Ze schrok van haar eigen woorden, zo weinig terughoudend.

‘Nou, ik moet eerst even bijkomen.’ Hij trok de bun los, schudde met zijn hoofd en krauwde door zijn haar. ‘Ik kan wel een borrel gebruiken. Trouwens, wat is je naam?’

‘Elisa-Marijke.’

Marijke was de naam van Marks dochter en ze vroeg zich af waarom ze die in vredesnaam had genoemd. Waarom ze überhaupt haar naam had genoemd, terwijl ze die van hem niet wist.

Elisa wilde met vreemdelingen nooit over thuis praten. Op een bepaalde manier maakte dat haar verdrietig, terwijl ze een lief gezin had en in een prettig dorp woonde. Maar in de spontaniteit van een antwoord schuilde gevaar en dan trok de zon zich voor onbepaalde tijd terug achter de wolken en begon het te regenen. Zelfs al was het opgehouden met regenen, dan bleven de plassen zich vullen met water. En daarin kon je verdrinken. Vaker dan grassprieten dreven in de vijver dode dagpauwogen. Net als de machteloze fladderaars in die ene zomer waar het eindeloos bewolkt bleef na een stralend begin.

‘Mamma?’ Elisa’s moeder gaf geen antwoord. Vanuit de gang zag ze haar moeder rechtop aan de keukentafel zitten, haar vingers trippelde vrolijk over de tafelloper heen en weer. ‘Mam? Waar blijft pappa?’ Boven Elisa’s wijd uit elkaar staande ogen vonden haar wenkbrauwen de vragende positie.

‘Hij is het toch niet vergeten, mam?’ Een enthousiaste zon had ieder lichtgevend voorwerp in de kamer gevonden.

‘Dag schat, nee, hij is ons vast niet vergeten.’ Haar moeder leek op een stralende engel, die haar vingers iets anders te doen gaf door haar armen uit te strekken.

Een dag later begon de rug van haar moeder een beetje krom te trekken, de engel verdween en de muis verscheen, die piepte dat pappa moest overwerken en drie weken later vertelde een ernstige rechercheur dat de man met het lange haar voor het laatst was gezien in gokhallen waar hij met fiches speelde in plaats van contanten.

‘Wat zijn contanten?’ vroeg Elisa in de verduisterde kamer en: ‘Gaan we nu niet meer weg?’

‘Pappa had andere plannen,’ fluisterde haar moeder. Elisa haatte die fluisterstem en verlangde hartstochtelijk naar de energieke stem die bij de vakantie hoorde. Die hoorde bij het inpakken van de koffer, bij de gele zwemflippers, haar badpakken en de liedjes-cd.

Later was daar de afwezigheid van haar vaders stem. Ze wist soms niet eens meer hoe het klonk als hij zong ‘Ariël jij bent mijn beste maatje. Ik hou van jou!’, waarna ze gilden van het lachen. Zelfs mamma schoot in de lach, hoewel ze niet dol was op Ariël de zeemeermin, die maar niet kon kiezen tussen het aquarium of de zee.

De dagen tussen de tweede en derde ontmoeting met de man uit de trein joegen haar onrust aan. Ze veranderde net zo gemakkelijk van handeling als van voornemen. Alsof ze een voorjaarsvlinder was die op een beschut plekje had gewacht tot de zon haar zou bestralen, waarna de verwarmde vlinder opeens niet langer kon wachten om te gaan fladderen. Wanneer ze de rijtuigen controleerde, wilde ze de administratie doen. Dan wilde ze weer naar huis om met Marijke een puzzel te leggen. Dat eindigde in een hysterisch gevecht, omdat Elisa probeerde uit te leggen dat je het beste eerst de kantjes kunt leggen. Ze begonnen alle twee te huilen en Marijke trok krijsend de roze elastiekjes uit haar vlechtjes. ‘Doe jij het alsjeblieft,’ zei ze tegen Mark. Het was haar dochter ook niet. Mark draaide de elastiekjes weer in het haar. Zijn eenheid van karakter en handelen vertoonde zelden barsten. Hij vond het ook zinloos om boos te worden op een late treinstoring, want dan overnachtte ze toch gewoon in de stad?

Onder het raam van de kamer in De City Carrousel stond een minibar die Elisa zelf had gevuld met chardonnay.

‘Cheers,’ zei ze tegen Berno, die welwillend het glas witte wijn aannam.

‘Ah dank, dit begint goed!’ zei hij.

In de plastic tandpastaglazen glinsterde onweerstaanbaar een goudgele vloeistof.

Ze namen beiden een slokje en Berno zette zijn glas op de ronde tafel naast een boompje in een brede, zwarte sierpot. ‘Ik gok dat wij hier zijn om te spelen?’

‘Gok? Spelen,’ echode Elisa. Het waren meer dan geloofwaardige details.

‘Wat zijn je plannen?’ vroeg hij.

‘Ik heb eigenlijk nooit echt plannen, ik laat het maar over me heen komen. Jij?’

‘Ik laat de meeste dingen ook over me heen komen en als het me te heftig wordt, dan drink ik een glas of twee – hoewel ik daar weer minder van ga spelen.’

‘Ik denk dat jij weet wie ik ben,’ zei ze opeens. Hoorde hij wat ze hem wilde vertellen? Dat jij weet wie ik ben.

‘Moet ik weten wie jij bent?’ Berno leek verbaasd. ‘Ik weet hoe je heet, Elisa, meer niet.’

‘Els, Elisa?’

‘Sorry, help me even… ik…’

‘Geen smoesjes, ik weet wanneer reizigers zwartrijden.’

Van weeromstuit draaide Berno zich om naar het raam, dat uitkeek op de brede straat. De lichtreclameletters van het bankgebouw aan de overkant kleurden zijn gezicht in een vreemd oranje. Over het kruispunt haastte zich een fietser in een zwart bomberjack, zijn voorlicht gaf amper licht.

‘Kijk een cocaïnebezorger,’ wees Berno, ‘we kunnen hem bellen.’ Het was een belachelijke afleiding.

‘Wat heb je gedaan met Els, met ons?’ haar stem eiste informatie.

Hij zweeg, nam onverdraaglijk lange seconden om ergens in het verleden verhaallijnen recht te leggen en zei toen: ‘Ze zag er onaards uit, Els… ze gaf licht, als een engel in een stralend witte jurk.’ Het was niet duidelijk of hij het tegen haar had. ‘En toen ze toeliet dat ik haar trakteerde op een ijscoupe banaan en warme chocolade, hadden we verkering. Niet één keer: elke dag zaten we op dat bankje. En afscheid nemen met een open einde deden we niet. Ik liep met haar naar huis en ik bleef.’

Hij zuchtte en sprak verder met dezelfde zachte stem. ‘En wat was ik? Een gokverslaafde magiër, die geloofde dat hij de jackpot kon winnen en dat we dan een luxeleven konden leiden. Naar Zuid-Frankrijk, op een doordeweekse dag oesters slurpen in een dure suite. Dat ze al een kind had, maakte me niet uit.’

Dat ze al een kind had, maakte me niet uit. Een paar tellen maar hadden Elisa’s hersens nodig om zich te versmallen. Haar voet begon ritmisch te tikken tegen de tafelpoot. De betovering werkte: je hoorde en je zag dingen, die eerder onbereikbaar leken.

‘In het begin win je iets en daarna verlies je wat en je speelt, want je hebt slechts één keer een grote winst nodig, om het verlies goed te maken. Dat houd je vol tot de schuldeisers je niet meer met rust laten. Dan valt er niets meer goed te maken,’ vervolgde Berno, ‘en ik was altijd al een gokker: ik zette zelfs in op het aantal dode vliegen op de voorruit van de auto, weet je dat niet meer?’

‘Ken je Ariël?’ Ze trok de woorden als een reddingsboei naar zich toe. ‘Zing je nog?’

‘Zingen, spelen,’ zei hij, ‘wat moet ik zingen?’

‘De kleine zeemeermin,’ stamelde ze. ‘Ariël.’

Wanneer zielen spelen, volgen ze hun eigen logica. Dan kon ze niet kopje-onder gaan, als een vlinder in een plas, dan kon ze nog altijd kiezen tussen het aquarium of de oceaan.