koperwieken
voor de sneeuw uit ingegraven in het bos onwillekeurig
tel ik ze ik moet een getal dat ik kan berichten
want buiten komt hij niet veel te koud en kijkt door het raam
zoals ze daar op de galerij als één man heel goed kunnen
in het hol kachel hoog denkbaar slecht weer op komst
ik vertel hem van rode confetti tussen sparrenbomen
hij heeft het over vegen bloed onder hun vleugels
*
de oeigoer en de rode planeet
elk tijdperk heeft wel een volk waar het van af wil
de wijze waarop en hoe deze dan te benoemen
moet wel even goed uitgedokterd, woorden
dienen met uiterste zorg gekozen
zodat ze niet hol klinken en God verhoede
aanleiding geven tot misverstand twist en gedoe
als de oren toegenegen hangen is de weg vrij
voor wat uit de hoogte komt om gehoord te worden
en zo kwam recent het eerste geluid van Mars binnen
een gerucht dat wat weg had van een windvlaag
het applaus bij Mission Control was opgetogen
en trots viel het volk zichzelf in de armen
*
vrijmoedig ongekleed
minzaam hield hij ons voor dat met Albert Cuyp
het licht boven Dordrecht werd geboren
pootje van zijn bril als wijzende vinger
evenzo zelfverzekerd wist hij te melden
dat er nog nooit een schilder in is geslaagd
het Sibillijnse groen van een olijfboom in verf te vatten
op de terugreis zie ik op een parkeerplaats een chauffeur
met biertje en een broodje naast de truck
op een klapstoeltje dat ik herken
van de ouderlijke vakanties
met de snelweg in zijn rug overziet hij
in alle rust de polder met avondlichte sloten
die als verkoolde ribben de geometrie bepalen
kalm slaat hij, net als pa deed, zijn ene been over het andere
misschien krijgt iets pas een lichaam, dacht ik
als het oog het onbevangen bloot wil leggen
zoals een oor dat kan met een vinkenslag