1.
Elke dag staat het daar, soms treft het me: het ‘vuurkistje’ op het aanrecht. Rechthoekig, van koper en zwierig gegraveerd. Het is de oude tabaksdoos van mijn grootvader, die via mijn vader aan mij is doorgegeven. Ik bewaar er mijn lucifers en aanstekers in. Bewaarde mijn vader shag in het kistje? Ik herinner me vooral de blauwe pakjes Drum, waarmee ’s ochtends werd gerommeld in de deuropening tussen de keuken en de tuin. Dat ooit eeuwige vloei is al jaren geleden braaf terzijde gelegd, maar de standplaats van mijn vader, daar op de drempel, peinzend richting de perken, bleef onveranderd. Net als het donkergrijze allesjasje, dat hij met uitzondering van warme zomerweken vrijwel dagelijks draagt, het jasje van mijn grootvader, die het droeg terwijl hij voorovergebogen aan het bureau zat, waarop ook de tabaksdoos prijkte.
Het kistje, het allesjasje, ze voelen ‘net echt’. Daarmee bedoel ik niet het tegenovergestelde van echt, oftewel: nep, maar juist een soort superlatief van echt. ‘Net echt’ verschilt van een algemener ‘echt’ op twee manieren die in hun gelijktijdigheid iets paradoxaals hebben. Want ‘net echt’ is zowel niet echt, slechts gelijkend op echt, als precies echt. Af en toe, ergens in het verlengde van ‘echt’, laat het zich ontwaren.
Via WhatsApp kreeg ik van mijn vader een foto van de perfecte paddenstoel: felrood met witte stippen. Hij is echt, mijn vader vond de zwam in het bos, schrijft hij. Speurend naar een zondagsmaal struint hij iedere herfst door de bossen, in de voetsporen van mijn grootvader. Maar als ik de foto op een argeloos moment bekijk, tijdens het lezen van andere berichtjes van praktische, geestige of emotionele aard, denk ik: hartstikke nep. Deze paddenstoel lijkt wel de idee van een paddenstoel. Zo onverwacht gezien in een flits is hij allesbehalve ‘net echt’, hij is niet echt. Dat is denk ik niet te wijten aan dat dit slechts een plaatje van een paddenstoel betreft, want de beelden van mijn grootvader zoals besloten in mijn referentiekader – in het allesjasje naast het vuurkistje, in het allesjasje aan de bosrand – heb ik gevormd op basis van foto’s. Dus als de paddenstoel me verbindt aan mijn vader en via hem aan diens vader – net als het vuurkistje en allesjasje – ervaar ik alleen de laatste twee als ‘net echt’. Dat klinkt mogelijk merkwaardig, maar is uit te leggen.
Wanneer ik iets als ‘net echt’ beleef, voel ik me gelijktijdig buiten en binnen in de ervaring. Zo is mijn aandacht voor de stoepranden en gevels in mijn buurt de afgelopen maanden, zoals voor velen, van een nieuwe orde. Achter een raam, driehoog aan de andere kant van mijn plein zie ik elke dag een bosje bloemen en een man. Het bosje verandert, de man blijft hetzelfde. Die herhaling – de transformaties van de een, de bestendigheid van de ander – is ‘net echt’.
Niet nep, want ik zie het.
Niet echt, want zoveel meer dan ik op dat ene moment waarneem: een wereld op zichzelf, waarin ik even deel mag nemen (binnen) zonder ooit helemaal te worden toegelaten (buiten). Niet nep, niet echt; ‘net echt’.
2.
Snikkend lig ik op de tegelvloer. Hoewel het een uiterst bescheiden oppervlak is, is het me gelukt me te vergissen in de afstand tussen de badkamermuur en mezelf. Zo hard heb ik mijn hoofd nog nooit gestoten; in rap tempo voel ik een boleet groeien op mijn voorhoofd. Nu schat ik de ruimte die mijn gestalte inneemt wel vaker slecht in, maar hier speelt ook iets anders. Ik ben niet verstrooid door de een of andere zich onvermoed aandienende gedachte, want ik heb actief gekozen voor verstrooiing. Het leek me leuk/nuttig/ontspannend om tijdens het poetsen van de badkamer een podcast te luisteren. Nota bene een over het verschil tussen mannen- en vrouwenbreinen, waardoor ik eveneens lig te wenen om mijn verloren hersencellen. (Een enigszins overtrokken reactie; zojuist is me verteld dat dat verschil niet het denkvermogen betreft.)
‘Je bent van jezelf vervreemd,’ zou de Duitse socioloog Hartmut Rosa me uitleggen als hij me daar naast die wasbak zou aantreffen. Of preciezer: ‘Je bent vervreemd van je eigen handelingen.’ Troostend zou hij er vervolgens aan toevoegen: ‘Nogal wiedes, jij bent ook maar een kind van je tijd en als zodanig onderhevig aan een dwingende logica van maatschappelijke versnelling die in vervreemding resulteert.’ In het onverminderd relevante Leven in tijden van versnelling. Een pleidooi voor resonantie (2016)1 haalt Rosa namelijk het klassiek filosofische begrip ‘vervreemding’ van stal om uit te leggen waarom mensen in een moderne, (laat)kapitalistische samenleving het niet lukt levens te leiden die hun passen, een tempo te kiezen waarin ze gedijen, maar ook hoe ze daar iets aan kunnen doen. Oftewel, waarom mensen soms snoeihard hun hoofd stoten, op de tegelvloer neerzijgen én hoe ze dat kunnen voorkomen.
De belofte van de moderne samenleving, stelt Rosa, is de volledige autonomie voor het individu, die de vrijheid biedt onze tijd geheel naar eigen wens te besteden. Dat blijkt een gebroken belofte als we kijken naar de ‘tijdstructuren’ van onze levens. Onze samenleving kent een scala van normen die voorschrijven hoe we onze tijd moeten indelen en tezamen vormen ze een ‘strikt tijdsregime’ dat iedereen organiseert en onderwerpt. Een regime bovendien dat nauwelijks opvalt, dat stilletjes domineert, omdat de politieke keuzes of maatschappelijke opvattingen die erachter schuilen – zoals het stuwen van kapitaalstromen – vaak impliciet zijn. Als gevolg komt het tijdsregime over als onveranderbaar, als een onherroepelijk deel van het leven.
Volgens Rosa kunnen die tijdstructuren worden geanalyseerd met ‘de logica van de maatschappelijke versnelling’. Onze moderne samenlevingen zijn ‘versnellingssamenlevingen’, talloze maatschappelijke fenomenen gaan gepaard met zulke versnellingen. Denk aan de toenemende snelheid van communicatie, zoals de dagelijkse keur van e-mails (vroeger stuurde je een brief), via berichtendiensten ontvangen memes en intranetconversaties (vroeger belde je). Zie ook de alsmaar sneller veranderende waarden, (levens)stijlen en taalgewoonten, waardoor de vervaltijd van ieders referentiekader of ‘gezond verstand’ wordt verkort. Bij de tijd blijven vergt niet geheel verwonderlijk telkens meer aandacht, inspanning en flexibiliteit.
De meest ingrijpende vorm van deze versnelling ziet Rosa in de toenemende vaart van het (maatschappelijke) leven, die hij definieert als ‘de toename van het aantal handelings- of belevenisepisoden per tijdseenheid’. Telkens weer willen we in minder tijd meer doen. Zo is schoonmaken een schrale activiteit, die we liever uitbreiden met vermaak of informatie in de vorm van een podcast over het mensenbrein. Waarom we dat willen? Rosa meent dat hier maar weinig ‘willen’ bij komt kijken, het is niet zozeer een bewuste keuze – en daar duikt die vervreemding op. Volgens de socioloog vloeit het meer-in-minderadagium voort uit enkele wezenskenmerken van de moderne tijd.
Allereerst is daar het concurrentieprincipe dat in een (laat)kapitalistische samenleving niet alleen de economie beheerst, maar zo mogelijk alle maatschappelijke sferen. Van de kunsten (wie komt in aanmerking voor subsidies?) tot aan onze liefdeslevens (welk Tinder-profiel sorteert effect in een oeverloze database doorspekt met liefde- dan wel lustbejag?). Het is dus cruciaal dat we onze tijd optimaal besteden teneinde opponenten, voortgedreven door hetzelfde principe, de pas af te snijden.
En daar komt, als tweede, onze YOLO-mentaliteit bovenop. Of plechtiger geformuleerd à la Rosa: nu de belofte van een hiernamaals (de meesten van) ons niet langer door de dagen sleept, zijn we erop gebrand het huidige leven ‘zo vervuld mogelijk’ te maken. Aangezien vervulling in deze redenatie simpelweg de optelsom van alle vulling lijkt, biedt versnelling – bijvoorbeeld in de vorm van multitaskend zwabberen – dan uitkomst: we hebben net wat meer gevist uit de oceaan aan mogelijkheden die het heden herbergt.
Maar al gauw werken die pogingen tot gemoedsrust door vervulling averechts. Eenmaal gewaar van die oceaan, is diens eeuwige klotsen continu hoorbaar. De lokroep van het potentierijke heden dreigt overal doorheen te dreunen, het wordt nooit meer stil. In die kakofonie van het heden, zo stelt Rosa, vervreemden we van de wereld. In die massa van mogelijkheden, uitgesmeerd over talloze domeinen: van communicatie tot consumptie, is het bovendien lastig te bepalen wat waardevol is – of meer nog: wat wijzelf waardevol vinden. Daarop reflecteren zou stilstand vereisen, wat dan weer indruist tegen de logica van de versnelling. Dus we denderen voort, onzeker over het precieze waarom van deze rotvaart. Van regelrechte dwang is weliswaar geen sprake, maar evenmin lijkt onze koers werkelijk door onszelf bepaald: we voelen ons daar geen ‘eigenaar’ van; een toonbeeld van vervreemding.
Die vervreemding kunnen we ook duiden in termen van aandacht. In een wereld zonder stilte wordt aandacht niet alleen een noodzakelijk, maar ook een moeizaam te beheren goed. Immers, in een onophoudelijk zoemend heden is het lastig te onderscheiden en focussen op wat ons werkelijk raakt. Bovendien ligt vervreemding zelfs op de loer wanneer we de aandacht wel kunnen opbrengen, omdat die vaak ons richt in plaats van andersom. Toen ik via WhatsApp naar die ‘neppe’ paddenstoel keek, was ik daar ten volle bij: de bekende zuigende werking van de telefoon. Toch zei het beeld me niets, integendeel, het kwam me vreemd voor. De ervaring was van het soort dat socioloog Rosa ‘ontzinnelijkt’ en ‘gedecontextualiseerd’ noemt, de waarneming van de paddenstoel sprak mijn zintuigen nauwelijks aan – enkel de wat versufte, want ‘ingezogen’ ogen – en hing niet samen met wie of waar ik op dat moment was. Zodoende had die aandacht voor de paddenstoel een specifieke aard, en wel een ‘ongeaarde’. Terwijl, het is denk ik exact dit soort ongeaarde aandacht dat ons belet iets als ‘net echt’ te ervaren.
3.
In de jaren dertig van de vorige eeuw besloot een man van middelbare leeftijd de eerste dertien jaar van zijn leven op schrift te stellen. Tussen de beelden ontstond een scherpe cesuur, met aan de ene kant warmte en tropische regens, bavianen en sarongs, en aan de andere kant miezer en ijs, eendjes en bijbels. Aanvankelijk woonde de man, zoon van een planter-zendeling, op Noord-Celebes. Dat leven moest hij als vijfjarige prompt achter zich laten nadat zijn moeder overleed. Zijn grootouders zouden voortaan voor hem zorgen, een domineespaar met een pastorie op het Friese platteland, iets ten westen van Leeuwarden.
Schrijvend in het interbellum lijkt sinds de jeugdjaren van de man een ongekende versnelling opgetreden. Fietsen, trams, auto’s en vliegtuigen, elektrisch licht, grammofoons en radio – in het Indië noch het Nederland van de man waren ze te vinden. ‘Het is nauwelijks voor te stellen,’ krullen de letters, ‘hoe de wereld eruitzag toen hiervan nog niets bestond. Maar die wereld heb ik nog heel goed gekend’.
Hoewel de man zich regelmatig verbaast over wat hem niet meer scherp voor de geest staat, brengt hij met precisie de twee werelden van zijn kindertijd – de junglegroene en de weilandgroene – tot leven. De memoires lijken een oefening in ‘net echt’. Hij spint herinneringen, of tenminste dat wat hij zich denkt te herinneren, tot een betekenisvolle context, door ze bijvoorbeeld onder kopjes te ordenen. Zo worden de flarden verleden die onder ‘De oude tuin’ vallen door hun overeenkomstige mise-en-scène ineens veel meer dan louter flarden.
Of de auteur voortdurend ‘net echt’-ervaringen heeft wanneer hij alles terugleest, is de vraag. ‘Net echt’ bevindt zich ergens tussen het actieve en passieve in; we kunnen ons ervoor openstellen, maar afdwingen werkt niet.
In ieder geval dient het ‘net echt’ zich aan wanneer het achterkleinkind van de man door diens herinneringen grasduint, negentig jaar nadat ze aan het papier werden toevertrouwd. De man toont zich in menig passage een enthousiaste amateur-ornitholoog. Deze verhaallijn had voor een telg uit een clan van vogelspotters, met een vader die altijd ‘vogeltjesprofessor’ had willen worden, niet een sterker gevoel van herkenning kunnen oproepen. Sindsdien ervaar ik de sierlijke letters niet langer als een historisch artefact, niet als louter echt, maar als ‘net echt’.
4.
Volgens Rosa bestaat ‘het andere van de vervreemding’. Dat is een specifiek in-de-wereldzijn, de vondst en beleving van een verhouding die raakt en roert; hij noemt het ‘resonantie’. Het is een proces waarin verschillende actoren – mensen, maar ook voorwerpen – elkaar aanspreken, of weten te treffen en elkaar vervolgens ‘antwoorden’. Die uitwisseling kan leiden tot transformatie: de actoren veranderen, leren om zich de wereld ‘eigen te maken’. Resonantie is dan ook niet hetzelfde als harmonie, want de actoren smelten niet samen – ze behouden juist hun eigen ‘stem’ en ervaren zodoende, terwijl ze met iets anders in contact staan, ook hun autonomie. Rosa’s ‘resonantie’ lijkt dicht in de buurt te komen van mijn net-echt-ervaringen. De relatie met mijn vuurkistje is misschien wel een resonante, volgens Rosa kunnen we namelijk ook ‘echte ontmoetingen’ hebben met objecten. Als het kistje en ik samenkomen, ontstaat iets nieuws: een betekenisvolle context waaraan we beide deelnemen, waarin we allebei schepper én schepsel worden. Overigens resoneren we niet elk moment dat ik naar het aanrecht loop: de waterkoker en percolator staan in de weg.
Allicht vormt een versnellingssamenleving niet de vruchtbaarste grond voor resonantie. Concurreren en resoneren gaan bepaald niet samen en onder tijdsdruk is het lastig ‘openstaan’ voor een mogelijke (want niet te forceren) ‘antwoordrelatie’. En zelfs als we ’s avonds alleen op de bank zitten, zonder dreigende deadlines of sociale verplichtingen, kan de wereld eerder vreemd dan eigen toeschijnen. Soms lijkt het zelfs in die setting nooit meer stil. Boeken, series, podcasts en apps kakelen door de kamer; daas van het gezoem grijpen we naar onze noisecancellingkoptelefoon en geven ons over aan de apathie. Misschien is het dan ook naïef te denken dat een locked down-leven, waarmee we het afgelopen jaar kennismaakten, per definitie een resonanter leven betekent (ondanks dat variaties op deze logica een tijd lang niet waren aan te slepen).
5.
‘Heeft iedereen de regels nu echt begrepen?’ met gefronste wenkbrauwen kijken we de groep aan. Mijn goede vriend en ik hebben naar gewoonte de taak toegeëigend om de kaders van het spel te bewaken. Onze medespelers kijken ons (eveneens een gewoonte) meewarig aan. Hoewel we het risico van bevoogding heus inzien, houden we vast aan onze overtuiging in de heilzaamheid van spelregels. Onze stellingname is dat de creativiteit van onze vrienden – hoe paradoxaal het ook klinkt – gebaat is bij afbakening. Een mens moet zich kunnen verhouden tot grenzen, anders dreigen schier oneindige opties te overdonderen, met verlamming tot gevolg. En zo werkt het wellicht ook met ‘net echt’. Onze aandacht moet een doel hebben en de juiste context. Zonder die context blijft aandacht ongeaard, waardoor wij en dat doel elkaar mislopen. Tussen mij en de paddenstoel bestond slechts een zwijgen.
Wat als mijn vader tien allesjasjes zou hebben in plaats van één? Of wat als ik elke dag een ander rondje zou wandelen en de bloemen en de man nu eens wel en dan weer niet zou zien? Ik vermoed dat de jasjes, bloemen en man dan gewoon ‘echt’ zouden zijn. Niets mis mee, maar niet ‘net echt’. Een vertrek uit het vertrouwde ‘echt’ vergt navigatie in het oorverdovend ruisen van het heden. We kunnen besluiten geen gehoor te geven aan al wat ronkt. Om te ontdekken met welke tonen we werkelijk resoneren.
NOOT
1 Hartmut Rosa, Leven in tijden van versnelling. Een pleidooi voor resonantie (Boom, 2016).