Renate Rubinstein viert haar derde verjaardag in Berlijn als Carry van Bruggen op haar eenenvijftigste sterft in 1932. Wat hebben een Duitssprekende peuter en een depressieve Nederlandse middelbare vrouw op dat moment met elkaar gemeen? Dan nog niets, maar later: onnoembaar veel.
De eerste keer dat Renate, voor zover ik weet, de naam van Carry van Bruggen laat vallen, gebeurt dat heel terloops in een column uit maart 1969.1 Niets doet vermoeden dat ze dan al jaren een grote bewondering koestert voor Carry.
Zes jaar eerder, in juni 1963, had ze aan haar uitgever Geert van Oorschot gevraagd of hij wellicht ‘iets zou voelen voor een biografie of critische studie’ van haar werk. Graag zou Renate zoiets schrijven, omdat ze zich zeer tot Carry ‘aangetrokken voelt en door haar werk meestal geboeid is’ en daarnaast is Van Bruggen ‘een verwaarloosde figuur in onze letteren en ik heb de indruk dat er nu weer veel belangstelling voor haar is’.2 Onmiddellijk is Van Oorschot enthousiast, wat hij haar per kerende post te kennen geeft. Renate kreeg, één dag na haar voorstel, de schriftelijke zegen van haar uitgever: ‘Natuurlijk voel ik voor je plan.’3
Dat de post toen zo snel werkte, is niet het grootste wonder, evenmin het vlotte contact tussen schrijver en uitgever – ‘Beste Geert’ en ‘Lieve Renate’ is dan tekenend voor hun verhouding –, wat vooral miraculeus is te noemen, is dat Renate zich zo hard maakte voor een vrouw. Ze had weinig op met vrouwen. Met moeite tolereerde ze een paar echtgenotes van vrienden en verder waren de enige vrouwen buiten de familie waarvoor ze affectie toonde Anna en Mary Noordanus, de buurvrouwen die haar door de oorlog hadden geholpen.
Wanneer Renate aan Van Oorschot de Van Bruggen-biografie voorstelt, weet ze niet dat een jaar eerder al een proefschrift is verschenen met een biografische strekking.4 Van Oorschot is daar evenmin van op de hoogte en vraagt in 1965 aan Renate hoe het eigenlijk gaat met het boekje. Renate antwoordt: ‘Een boekje, – dat zit er nog niet in. De hele joodse kwestie blijft mij bezighouden, maar ik moet daar eerst nog veel over lezen.’5
Daarna komt de klad enigszins in de verstandhouding, de toon van hun brieven verandert. Van Oorschot wil kopij voor Tirade, Renate wil kopij voor Avenue Literair, wat resulteert in gekissebis, gehakketak en boos gezeur over en weer. Van Oorschot delft steeds het onderspit, Renate is steeds directief verontwaardigd. Zo probeert ze een bijdrage van Karel van het Reve aan Tirade te herplaatsen in Avenue Literair, omdat dat verhaal ‘veel te goed [is] voor zo’n klein publiek’. Ze vraagt Van het Reve heel luchtigjes om Van Oorschot, wanneer hij die ‘toevallig ziet’, om goedkeuring daarvoor te vragen. ‘Zijn blad zal niet ongenoemd blijven,’ voegt ze er ruimhartig aan toe.6
Elf jaar na het initiële voorstel van Renate heeft Van Oorschot in 1974 de euvele moed haar te vragen hoe het gaat met de Van Bruggen-biografie.7 (Daar kan je koddig over doen, ware het niet dat Renate het zelf al dertig zonder biografie moet stellen: elf jaar is peanuts.) Renate reageert gepikeerd:
Ik was nooit van plan een biografie van Carry van Bruggen te schrijven, maar had de opdracht tot het schrijven van een essay over haar gekregen. Dat heb ik niet gedaan. Er is een biografie. Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk, door Dr. M.A. Jacobs. Een Vlaamse, zeer katholieke dame, wier interpretatie niet de mijne zou zijn, maar ze heeft geloof ik wel alle beschikbare bronnen gebruikt en het is een nuttig boek.8
Oftewel, Renate beroept zich op de niet al te relevante misvatting over het beoogde genre (immers, ze schreef geen biografie én geen essay) en schuift vervolgens het werk van een ander naar voren, een proefschrift dat ze nog wel even afdoet als louter een ‘nuttig boek’.
Van Oorschot toont engelengeduld. Hij schrijft Renate een paar weken later dat hij dat boek van Jacobs helemaal niet goed vindt en het betreurt dat ze de biografie niet wil schrijven. In een laatste poging moedigt hij haar tevergeefs aan om dan toch in ieder geval dat essay te schrijven.9
Waarom voelde Renate zich zo ‘aangetrokken door [Van Bruggens] werk’? Ik denk in eerste instantie omdat in haar romans het joodse gezinsleven wordt beschreven, zoals Renate het had kunnen beleven. Waarschijnlijk had ze nostalgische verlangens naar de banaliteit van dat bestaan: absoluut niet ideaal, maar wel saai genoeg om te overleven. Carry’s geliefde Frans Coenen zegt dit over haar roman De verlatene: ‘Wat men er in waardeert en wat tenslotte het werk sympathiek maakt, is de levendige, zelfs hartstochtelijke herinnering aan het Jodendom en den weemoed om zijn verval.’10
Die identificatie werd in tweede instantie beklonken door een legio aan overkomsten tussen hun beider levens. Beiden waren getraumatiseerd doordat een naaste was vermoord uit Jodenhaat. Carry’s broer Jacob Israël de Haan, onder meer schrijver, jurist en correspondent voor het Algemeen Handelsblad in Palestina, werd doodgeschoten door de Hagana, een zionistische paramilitaire organisatie; Renates vader werd door de nazi’s gearresteerd en vermoord in Auschwitz.
Beiden wisten dat ze het niet van hun uiterlijk moesten hebben. Ze hadden kortgeknipt krulhaar, droegen korte rokjes, rookten als schoorstenen, waren strijdvaardig, ad rem, geestig, analytisch,11 ‘hyper-individualistisch en teamwork lag hen niet’.12 Beiden waren ze jong gescheiden (toen ze die Belgische biografie las, was Renate verwikkeld in haar tweede echtscheiding), jong hertrouwd en regelmatig verliefd op andere mannen.
Beiden vertaalden, Carry vooral literair werk uit het Frans, Renate vooral Amerikaanse non-fictie met een overwegend depressief toekomstperspectief. Beiden bewonderden Colette – Carry voelde zich zelfs de Colette van Nederland. (Alle drie waren dol op katten.) Beiden slikten een leven lang slaapmiddelen. Renate kreeg broom voorgeschreven tijdens de oorlog en raakte daar al als jong kind aan verslaafd.
Verder volgden ze allebei hun eerste echtgenoot naar de tropen, Carry naar India en Indonesië, Renate naar Jamaica en Curaçao. Beiden schreven al volop in hun respectievelijke tropen. Carry voor het Weekblad voor Indië, Groot Nederland, De Nederlandse Spectator, Elsevier, de Deli Courant de Sumatra Post, Renate vooral voor de Nederlandse markt: Het Parool, Tirade, Vrij Nederland en Hollands Weekblad.13
Beiden hielden als regel hun mond niet, ook niet tussen de keerkringen, waar het nog minder gebruikelijk was dat vrouwen zich bemoeiden met het openbare leven. In Indië ging Carry uitleggen wat ‘nièt nobel, nièt recht, nièt wenselik was’.14 Renate had op Jamaica ‘opruierige plannen’:
Ik wil met de minister van onderwijs of zo’n soort vent gaan praten over de idiote geschiedenisboekjes die schoolkinderen hier moeten lezen en waarom ze over hun voorouderen niets anders lezen dan dat ze eerst barbaren, toen slaven waren terwijl alle helden Engelse generaals zijn! Niemand weet hier iets van Afrika of interesseert zich er voor en niemand vindt het fijn om mooi zwart of bruin te zijn. Negers zouden van de Israëli veel kunnen leren en ik zal daar eens in een plaatselijk blad een stuk over schrijven.15
Beiden schreven onder pseudoniemen (Carry als May of Justine Abbing, Renate als Tamar) op de vrouwenpagina’s van hun respectievelijke bladen. Die van Carry heette ‘Iets voor onze dames’, die van Renate in Vrij Nederland heette ‘Voornamelijk de vrouw’. Beiden vonden het idee achter een vrouwenpagina belachelijk: ‘Ik ken geen krant die er een mannenpagina op na houdt. Dat is overbodig omdat man-zijn nu een maal het gewone is, onze norm en ons punt van uitgang, terwijl vrouwelijk is wat daar van afwijkt: met mes en vork eten is niet vrouwelijk, met draad en naald omgaan wel.’16
Beiden waren ‘veel te geëmancipeerd om feminist te zijn’,17 maar waar Renate trots is dat mannen na het lezen van de Vrouwenpagina soms hun abonnement opzegden, zegt Carry: ‘’k vlei mij, dat het geschrijf ook mannen niet geheel ongenietbaar was’.18
Beiden hadden een rabiate hekel aan welke collectiviteitsgedachte dan ook.19 In de kibboets werd Renate bijna krankzinnig en haar afkeer van school is beroemd. Carry haatte school zonder reserves, maar ging later wel voor de klas staan, in die tijd ‘het hoogst haalbare voor een meisje van haar stand’.20 (Nou, daar sta je dan.) Niet onbelangrijk: beiden maakten gehakt van het literatuuronderwijs in Nederland.
Carry leefde in een maatschappij waar het antisemitisme opkwam, maar ze kon nog wel – ondanks pesterijen en denigrerende opmerkingen, zelfs van leraren – haar leven leiden. Ze voelde zich als Jodin vrij om het antizionisme aan te hangen en kende niet de intrinsieke angsten en trauma’s van Renate, wier vader voor haar ogen was weggehaald. De Joodse schrijver Herman Heijermans werd in 1905 door Carry uitgemaakt voor Jodenhater, de Britse journalist en zionist Israël Cohen verwijt haar in 191421 hetzelfde. Toen Renates Jood in Arabië, Goi in Israël verscheen in 1967, werd het boek haar vooral door Joodse Nederlanders verschrikkelijk kwalijk genomen: ‘Oh God, ik was een vijand van Israël,’ vertelde ze in 1984 in De Groene Amsterdammer. ‘Een zelfhatende jodin.’22
Carry was klinisch depressief en werd jarenlang opgenomen, Renate kon haar tweede echtscheiding aanvankelijk niet aan maar was, schrijft ze, te beleefd om écht gek te worden. Wel smeekte ze om opname. Renate was bang dat ze zelfmoord zou plegen. Carry is, al dan niet doelbewust, overleden aan slaapmiddelen. Beiden hadden contact met een broer Ter Braak, Carry met Menno, Renate met Wim.
In 1978 schrijft Renate over Carry van Bruggen dat haar opvatting over het feminisme ‘haar zo uit het hart gegrepen is’.23 Een stuk van Martin van Amerongen,24 waarin hij citeert uit Een coquette vrouw (1915), is daartoe de aanleiding geweest:
‘Vrouwenkiesrecht,’ hoonde Ina, ‘verbeterde vrouwenkleding, ik wil er werkelijk geen kwaad van zeggen, het is heel nuttig en sympathiek en alles wat je maar wilt en je hoeft niet eens te erkennen, dat er heel veel vrouwen aan “doen” door een akelig soort van ambitie, omdat het immers voor massa’s vrouwen de eenige kans is, zich met een bitter klein beetje geest en talent te onderscheiden en iets meer dan haar mans vrouw te zijn – en ik beweer ook helemaal niet dat ik er daarom niet aan “doe” – ofschoon al die uitgestreken voortreffelijkheid al bijzonder slecht op mijn zenuwen werkt – ik beweer eenvoudig dat het mij niet aantrekt, dat ik er mij niet warm voor kan maken, dat ik er misschien te ouderwetsch voor ben – ik voel me op een vergadering van vrouwenkiesrecht-dames precies even goed thuis als op een theekransje van Hare Majesteit de Koningin.’25
Renate wil Een coquette vrouw graag lezen, maar – en dat klinkt heden ten dage onwerkelijk – ze kan het nergens kopen. Noodgedwongen vraagt ze haar lezers haar uit de brand te helpen: wil iemand het aan haar zenden of aan haar verkopen?26 Van vijf kanten krijgt ze het boek aangeboden:
(Voor de feministen onder u: vier van mannen, één van een vrouw, wat jullie nog mee zal vallen want ten eerste denken jullie dat vrouwen geen boeken lezen, wat jullie eerst omstandig excuseren en vervolgens tot een deugd verheffen, maar laat ik ophouden, en ten tweede dat vrouwen allemaal een hekel aan mij hebben, wat dan de verklaring zou zijn voor mijn gebrek aan sympathie voor het feminisme.) Ik was daar natuurlijk zeer verguld mee en dacht meteen: als het zo doorgaat vraag ik nog eens om een echtgenoot, maar dat kan toch nog wel even duren en dan vertel ik u alles.27
Het boek bevestigt voor Renate in 1978 ‘de verwantschap’ die ze al aanvoelde in 1963: ‘Wat is dat toch een aangename verrassing voor mij dat Carry van Bruggen over zoveel zaken net zo dacht als ik en dat ook op verwante wijze uitdrukte! (…) (Naar mijn gevoel is er gewoon geen andere vrouw in de Nederlandse Literatuur.)’28 Ze sluit deze brief, aan Sjoerd van Faassen, hoofd collecties van het Letterkundig Museum, af met het verzoek of ze via hem de correspondentie tussen Carry en haar geliefde Frans Coenen kan bestellen. Die was in 1970 verschenen als speciale publicatie van het museum, acht jaar geleden.
Eigenlijk zou ik hier de link willen leggen naar Renates eigen correspondentie met Simon Carmiggelt in Mijn beter ik,29 maar dat zou niet kloppen. Ze wilde overduidelijk dat die werd gepubliceerd. Alle kaarten van Simon heeft ze kort voor ze stierf op volgorde in plastic hoesjes in multomappen geordend, terwijl ik denk dat Carry zeker niet alles in werking heeft gesteld om haar brieven aan Frans in de openbaarheid te krijgen. Sterker nog, Carry had de manische neiging om zo veel mogelijk manuscripten te verbranden. Dus dit deel van de vergelijking gaat mank.
Verder valt op dat zowel Frans als Simon in de eerste periode van de diepe vriendschap de handrem erop moesten zetten vanwege hun respectievelijke echtgenotes. Opmerkelijk is dat het bakvisgedrag van Carry Renate helemaal vreemd was: Simon was de bakvis in hun relatie – soms tot haar ergernis.
Jan Fontijn en Diny Schouten publiceren, ook in 1978, een speciaal nummer over Carry van Bruggen voor De Engelbewaarder. Het nummer is in álles een biografie, en een steengoede volgens Renate: ‘Carry van Bruggen (…) haar stukjes horen, blijkens het mooie boekje dat De Engelbewaarder over haar uitgaf (veel beter en informatiever dan de nieuwe biografie ‘Van alles het middelpunt’ die Ruth Wolf30 over haar schreef) tot het leesbaarste en levendigste dat ze schreef.31
Renate reageert verder niet inhoudelijk als Carry van Bruggen van Fontijn en Schouten verschijnt. Ze zit dan net in het oog van de mediastorm rond haar bestseller over haar tweede echtscheiding, Niets te verliezen en toch bang.32 Als je deze samenvatting leest dan is het evident waarom Renate nauwelijks dieper op het boek kan ingaan:
Terwijl ze in scheiding lag, schreef Carry van Bruggen Een coquette vrouw. Het boek wordt daarom vaak gezien als scheldkanonnade op haar ex. Maar dat klopt niet, want de strijd die ze verbeeldt tussen hart en hoofd stijgt ver boven het particuliere uit. (…) Een roman die veel meer is dan slechts een verslag van het huwelijk van Carry met Kees van Bruggen. Een roman over de strijd tussen trouw blijven aan jezelf of trouw blijven aan de ander, over existentiële vragen en over denkende vrouwen aan het begin van de vorige eeuw.33
Dit kan probleemloos gaan over Niets te verliezen en toch bang. Als Renate Een coquette vrouw had gelezen voor Niets te verliezen te schrijven, dan weet ik niet zeker of ze wel zo eerlijk zou hebben geschreven dat ze knettergek werd van verdriet, dat had Carry immers al gedaan.
In 1987, tien jaar later, citeert ze Carry uitvoerig:
‘Denkt u een vrouw, die in haar werk van een zeker vermogen om voet-bij-stuk te houden, een zeker verlangen naar samenhang en grondigheid heeft blijk gegeven, die er daarbij in geslaagd is, zich het etiket “echt-vrouwelijk” van het lijf te houden – wat niet zo heel licht lukt, daar immers op zijn tijd letterlijk alles wat een vrouw doet, ook al doen het om haar heen een paar dozijn mannen gelijktijdig, “echt-vrouwelijk” heet – en die het, ten slotte, in de een of andere richting zo ver heeft gebracht, dat het niet meer voegt, haar te negeren –, wat zegt de man?
De man zegt niet: Kijk, die vrouwen kunnen toch wel wat!
De man zegt, met die onvolprezen, kinderlijke argeloosheid, die zijn aangeboren, bijzondere charme is: Die vrouw heeft een Mannelijk Intellect.
M.a.w.: Die vrouw is (bijna) net zo knap als Wij.
Is het niet verrukkelijk? Men pleegt wel in het algemeen de partij niet te laten oordelen in haar eigen zaak, men zegt dan ook wel dat een hongerlijder niet over communisme kan oordelen, omdat hij er te Veel bij betrokken is (schoon men omgekeerd een Jood wel eens verbiedt over nationalisme te oordelen, omdat hij er te weinig bij betrokken is!) maar hoe dit zij en hoe dit zit, de Man-als-zodanig is “ex officio” bevoegd en gerechtigd om uitspraak te doen over Zijne en de vrouwelijke intelligentie, die, in de gunstigste gevallen, niet iets bewijst ten gunste van de vrouw, maar eenvoudig de Zijne nabijkomt, door een wonderlijke gril der Natuur.’
Waarna Renate analyseert:
Wat Carry van Bruggen in 1924, toen ze dit schreef, nog niet kon weten is dat het tegenwoordig vrouwen zijn die zo praten. Feministen vinden dat elke vrouw die haar eigen gang gaat en voet-bij-stuk houdt ‘eigenlijk een man’ is. Is dat dan geen vooruitgang? Nee, het is een vooruitgang dat mannen het niet meer zeggen c.q. niet meer durven zeggen, maar het is heel erg dat vrouwen nu aan dezelfde flauwe kul meedoen. Het is voor hen de enige manier om hun jammerklacht over de onderdrukte vrouw in stand te houden, ze schrijven de vele vrouwen die in hun geslacht geen reden zagen om op te houden met dat waarvoor ze talent hebben, gewoon af.
Dat citaat van C.v.B. was lang, maar ze is nu eenmaal zo leesbaar gebleven. Zagen de feministen in haar een bewijs ten gunste van de vrouw? Welnee, ze negeerden haar en Carry van Bruggen stak de draak met ze. Ze spotte met hun dameskransjes en hun ‘ethische opheffing’, ze verwachtte geen ‘duurzame vrede’ van het vrouwenkiesrecht. Nu vrouwen overal, behalve in Zwitserland, het kiesrecht hebben, kun je haar alleen gelijk geven. Maar misschien barst de duurzame vrede wel uit als de Zwitserse vrouw haar kiesrecht krijgt. Overigens had C.v.B. niet de vrouwen tegen, alleen de feministen. Vrouwen lazen haar, hielden van haar, Menno ter Braak werd door haar naam tot de titel Carnaval der Burgers geïnspireerd, maar feministen en masculinisten waren tegen haar, zoals vrome joden en antisemieten tegen haar waren. Ze deed niet mee aan de geijkte tweedeling van de wereld.34
Een Rubinsteinlezer herkent meer uit haar werk in Een coquette vrouw. Zo denkt de protagonist Ina dat de slavernij is afgeschaft dankzij de publicatie van De negerhut van Oom Tom van Harriet Beecher Stowe. In 1978, dus in het jaar dat Renate Een coquette vrouw leest, schrijft ze: ‘ik heb altijd gedacht dat de slavernij werd opgeheven omdat de regering De hut van Oom Tom had gelezen’.35 Wie weet leerde Renate van Carry dat het ietsjes anders zat? Verder vind ik de typische Van Bruggen-referenties in het werk van Rubinstein pas na 1978, nadat ze de correspondentie met Coenen en Carry van Bruggen had gelezen. Eerder gelezen romans lijken het werk van Renate niet te hebben beïnvloed.
Ik weet niet of ik de overeenkomsten tussen Carry en Renate mag laten culmineren in hun afkeer van masculinisme en feminisme, omdat je Renate niet dodelijker vermoeid kon krijgen:
Eigenlijk wil ik een ander stuk over het feminisme schrijven, bedacht ik nadat ik een lang stuk erover geschreven had. Want de argumenten tegen een voorkeursbehandeling van vrouwen verveelden me bijna net zo als de argumenten er voor. Dus ga ik dat stuk niet ook nog tikken, als het mij al verveelt, hoezeer moet het dan niet mijn ideale lezer (lezeres) vervelen? (…)
Uitgeput en teleurgesteld zette ik de televisie aan en hoorde een interview met Elisabeth Schwarzkopf. Na eventjes werd dat afgebroken door ‘Even Geduld’, de ondertitels, zeiden ze, waren niet goed. Dus, na dat geduld, begonnen ze overnieuw. De zangeres vertelde dat jonge zangeressen vaak te kampen hadden met de verkeerde dirigenten, ze moesten zich ontwikkelen ‘in spite of’ hun dirigenten. Ze herhaalde dat wel vier keer, beklemtoonde zelfs dat ‘spite’ en vond het Engels veelzeggend. Maar hoe vaak ze het ook herhaalde, de ondertitelaars vertaalden ‘dank zij’ en bleven ‘dank zij’ vertalen. Dank zij dirigenten ontwikkelen zangeressen zich, kon je lezen, terwijl je het omgekeerde hoorde. Zo houdt de televisie het volk dom.
Maar, hoewel ik het onderwerp dus nog een week oversla, vroeg ik mij toch af: heeft iemand ooit van Elisabeth S. gezegd dat ze net zo goed zong als een man? Of dat ze beter zong dan een man? Heeft iemand ooit van Annie M.G. Schmidt gezegd dat ze net zo goed schreef als een man? Of dat ze beter schreef dan een man? Nee één en nee twee. Waarom werd het dan wel over Carry van Bruggen gezegd (door mannen) en tegen mij (door vrouwen)? Waarom moet ik op zulke idiote complimenten of verwijten een antwoord verzinnen?36
In 1989 laat Renate zich iets ontvallen over de Van Bruggen-biografie van de Belgische ex-non:
[Ik] herinner me een biografie van Carry van Bruggen door een Belgische ex-non, genaamd Jacobs, pardon dr. Jacobs, wier professor haar dat onderwerp voor een proefschrift opgegeven moet hebben – zelf had ze er geen affiniteit mee. Een onderwerp van literatuurstudie kan zich zijn biograaf niet uitzoeken, vooral niet als hij of zij dood is.37
Het proefschrift van die Belgische ex-non was voor Renate gewoon een excuus om Van Oorschot in z’n sop gaar te laten koken. Dat is jammer als je ziet hoe verheugd ze was met de publicatie van De Engelbewaarder en hoeveel moeite ze zou doen om de brieven tussen Carry en Frans Coenen te bemachtigen. Ze had vast spijt dat ze van haar grote inspiratie niet de biografie had geschreven.
Carry stierf in 1932. In haar boek De vergelding beschreef ze de zelfmoord van een personage: ‘Niet omdat ze dood wou zijn, maar omdat ze leven wou en niet kon leven.’38 Als Renate ‘goed’ had kunnen leven, zou ze in 1990 geen euthanasie hebben gepleegd.
Ik moest hard lachen om een zin in de brief van Sjoerd van Faassen aan Renate, waarin hij antwoord gaf op haar verzoek om de correspondentie tussen Carry en Frans te bestellen: ‘Uw opmerking dat er naar uw gevoel geen andere vrouw in de Nederlandse literatuur is, schreef ik bij eerste lezing toe aan een charmante monomanie maar moet ik bij nader inzien toch beamen.’39
NOTEN
1 ‘Aanmerkingen’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 1 maart 1969.
2 Brief van Renate Rubinstein aan Geert van Oorschot, 23 juni 1963. Archief KB GAvo/Rubinstein.
3 Brief van Geert van Oorschot aan Renate Rubinstein, 24 juni 1963. Archief KB GAvo/Rubinstein.
4 M.A. Jacobs, Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk (Gent 1962, proefschrift).
5 Brief van Renate Rubinstein aan Geert van Oorschot, 25 april 1965. Archief KB GAvo/Rubinstein.
6 Brief van Renate Rubinstein aan Karel van het Reve, 15 mei 1969.
7 Brief van Geert van Oorschot aan Renate Rubinstein, 7 augustus 1974. Archief KB GAvo/Rubinstein.
8 Brief van Renate Rubinstein aan Geert van Oorschot, 12 augustus 1974. Archief KB GAvo/Rubinstein.
9 Brief van Geert van Oorschot aan Renate Rubinstein, 26 augustus 1974. Archief KB GAvo/Rubinstein.
10 Frans Coenen, De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, 06 november 1910.
11 Vrij geciteerd uit het In Memoriam van mevrouw J.A. Waldorp-van der Togt in Carry van Bruggen, Jan Fontijn en Diny Schouten, De Engelbewaarder, p. 44.
12 Vrij geciteerd uit Annie Salomons in Carry van Bruggen, Jan Fontijn en Diny Schouten, De Engelbewaarder, p. 129.
13 Brief van Renate Rubinstein aan Gerda Rubinstein, 22 maart 1959. ‘(…) ik moet schrijven voor Parool, VN, Tirade en het Hollands Weekblad (een nieuw blad wat mij als vaste medewerker beschouwd buiten mij om)’. Archief KB 335/NUIS.
14 In Memoriam van mevrouw J.A. Waldorp-van der Togt in Carry van Bruggen, Jan Fontijn en Diny Schouten, De Engelbewaarder, p. 44.
15 Brief van Renate Rubinstein aan Gerda Rubinstein, 15 februari 1959. Archief KB 335/NUIS.
16 ‘Intree’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 9 september 1961.
17 Interview, ‘Renate Rubinstein over schoonheid’ door Merel Laseur en Paul Huf, NRC Handelsblad, 20 juni, 1981.
18 Jan Fontijn en Diny Schouten, De Engelbewaarder, p. 90.
19 ‘Maar voor de propaganda van politiestaten ben ik altijd – ik geloofde ook die van Noord-Vietnam niet – nogal allergisch geweest. Vaak werd dit geweten aan de Tweede Wereldoorlog (alsof dat het ongeldig maakte), maar Carry van Bruggen had het lang voor die oorlog al net zo.’ ‘Fellow travellers’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 14 januari 1989.
20 Fontijn en Schouten, De Engelbewaarder, p. 68.
21 Fontijn en Schouten, De Engelbewaarder, p. 53.
22 Paul Scheffer in het interview ‘Renate Rubinstein over solidariteit en vrijheid’, De Groene Amsterdammer, 17 oktober 1984.
23 ‘Chrysallis’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 30 september 1978.
24 Martin van Amerongen, Vrij Nederland, 12 augustus 1978.
25 Een coquette vrouw geciteerd door Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 30 september 1978.
26 ‘Levende schrijvers’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 9 september 1978.
27 ‘Twee vragen’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 25 november 1978.
28 Brief van Renate Rubinstein aan Sjoerd van Faassen, oktober 1978. Archief KB S.A.J van Faassen [NG].
29 Renate Rubinstein, Mijn beter ik. Herinneringen aan Simon Carmiggelt (Meulenhoff, 1991).
30 Ruth Wolf, Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen (Querido, 1980).
31 ‘Dissident in Nederland’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 24 januari 1981.
32 Renate Rubinstein, Niets te verliezen en toch bang (Meulenhoff, 1978).
33 ‘Hart en hoofd strijden met elkaar bij Carry van Bruggen’, Sophie Tak, Trouw, 8 september 2006.
34 ‘Voet bij stuk 2’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 10 oktober 1987.
35 ‘Adviezen’, Renate Rubinstein, Niets te verliezen en toch bang, 1978.
36 ‘Geen feminisme’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 26 september 1987.
37 ‘Het al te persoonlijke genre’, Renate Rubinstein, Vrij Nederland, 21 januari 1989.
38 Carry van Bruggen (psd. Justine Abbing), De vergelding (Jacob van Kampen, 1923), p. 95.
39 Brief van Sjoerd van Faassen aan Renate Rubinstein, 4 oktober 1978. Archief KB S.A.J van Faassen [NG].