Op het middelpunt van de wandeling
‘All the tired horses in the sun /
How am I supposed to get any riding done?’
– Bob Dylan
1.
Op het middelpunt van de wandeling,
op het midden van de dag, omgeven
door leeuwenhuidgele bergweiden,
voor je, dof en stoffig als een oud dashboard,
staat naast een stenen muurtje
en een drooggevallen poel in
de schaduwen van dorre bomen
door lekkend zonlicht overgoten
een paard, mager als een kerkkaars, stoïcijns
zichzelf te zijn, kalm, doelbewust, gelaten,
oren klapperend als jaloezieën in de wind
de nog-steeds-sterke nek een brug
van een door dorst vervormd lijf
naar een hoofd met zwarte ogen die
nog altijd glanzen met goedheid
geen hek tussen jullie, jullie delen hier een wereld
en de waterfles in je rugzak klotst onrustig
als je je door-de-warmte-dik-geaderde
hand voorzichtig omhooghoudt:
sstt.
2.
De merrie briest en stapt uit,
haar droge hoeven schrapen en
elke spier in haar ranke lijf trilt,
niet doen, denk je, ik kom in vrede
en het is warm zat, maar haar oren
draaien verder richting haar schoft
het hoofd trekt opzij alsof
een zaagblad naar je omzwenkt.
3.
Je zware ademhaling
je ogen die scherp met zweet zijn
en een rugzak die snijdt
in je natte shirt en schouders.
Rondom haar droge neusgaten groeien
voelharen dik als grashalm
maar het zijn de wenkbrauwen, de wilskracht, die toegewijde
wanhoop van een zalm in zijn vlucht
van de bogen boven haar ogen, die voor jou
uit het gezicht naar voren komen.
Waar is het water?
4.
De grootste technologische ontdekking afgedankt,
de gratie waarmee dieren deze dagen dragen,
zoals ze muggen en horzels verdragen
met een voor-de-vorm-zwiep van de staart.
Het paard kijkt, kijkt en wantrouwt
maar wantrouwt zonder te haten
zonder te weten wat ik weet –
dat de wolken zijn verdwenen
kijkt met ogen die glanzen als olijven.
5.
Het moment kan niet blijven. Alles
wat gebeuren kan, gebeurt maar even en
valt dan uit elkaar. Daarom loop je hier alleen.
6.
En bij een langgewenste
windzucht snelt de merrie
– levendiger dan verwacht –
langs de stenen muur
de heuvel op, het dorre bos in
en kleppert weg
over deze droge aarde.
7.
’s Avonds zit je
op een rieten stoel
op gele vloertegels
aan een tafel met een karaf vol druppels
condens, een lepel linzensoep
in de hand en pauzeert even en
ergens in de keuken spoelt
iemand een ijzeren bak schoon
het holle geluid van water herinnert je
aan artificiële regen op het dak
natte borstels langs de ramen en
je zit weer in de auto van je vader
in de wasstraat van het tankstation:
aldus klapperde de naderende apocalyps.