Als een slecht afgehecht litteken ligt het Forum in het centrum van Rome, zes meter onder straatniveau, gevuld met een onoverzichtelijke verzameling ruïnes. Nergens is het spanningsveld tussen het verwachte en het feitelijk aanwezige zo groot. In de wirwar van fundamenten, losse zuilen, antiek plaveisel en het gewemel van medetoeristen, is het moeilijk om tijdens een eerste bezoek een plein te herkennen, laat staan dat je je kunt voorstellen dat het Forum ooit het epicentrum vormde van een imperium.
Bezien vanaf het Capitool krijgt het plein vastere vorm. Het stratenplan laat zich herkennen, rijen gebroken zuilen en brokken steen geven zich prijs als de contouren van tempels. Dit is het punt van waar de Italiaanse kunstenaar Giovanni Battista Piranesi (1720-1778) rond 1740 de beroemde ets van het Forum in vogelvluchtperspectief tekende. Vanaf dat uitkijkpunt op het Capitool strekt het Forum zich uit in een wijds vergezicht tot het Colosseum, en de blik reikt verder, tot waar lieflijke heuvels voorbij de stad het panorama begrenzen. In de achttiende eeuw hield het Forum het midden tussen een plein en een veld, waar herders hun schapen weidden en een handvol chique toeristen rondliep tussen de deels bedolven ruïnes. Het heette Campo Vaccino, ‘koeienweide’, maar was ondanks het vee herkenbaar als stadsplein. De triomfboog van Titus vormde de entree, de muren van het Capitool de spectaculaire achterwand en het was omgeven door een gesloten rij gevels van kerken en kloosters. Om de idylle compleet te maken, tekende Piranesi op de voorgrond een fluitspelende herder, die leunt op een brok marmer. Het tafereel ademt rust en harmonie: stad en land, oudheid en heden, lijken met elkaar vervlochten en in balans.
Dankzij Piranesi is te achterhalen hoe mensen in de achttiende eeuw omgingen met het verleden. Ruïnes lieten ze onopgegraven liggen: het verleden was niet ontoegankelijk, het werd niet afgegrensd op een eigen terrein met een hek, niet opgeborgen in een museum. Het werd deelgenoot gemaakt van het contemporaine, verweven met het alledaagse. Door de ets van Piranesi en andere achttiende-eeuwse stadsgezichten te bekijken, wordt een voorbije tijd tot leven gewekt, met een ander karakter en een andere tijdsbeleving.
Vanuit zijn winkel onder aan de Spaanse Trappen voorzag Piranesi Europa van vedute, etsen van Rome en de antieke ruïnes verder naar het zuiden van Italië. Als ik me verplaats in een achttiende-eeuwse reiziger als Goethe, die per postkoets over de Alpen trok alvorens aan te komen in Rome, dat hij dacht te kennen door de prenten van Piranesi, kan ik begrijpen hoe een verdwaasde Goethe door een stad wandelde waar hij alles herkende, maar niets in overeenstemming kon brengen met de verwachtingen die de etsen van Piranesi in hem hadden opgewekt. De monumenten stonden erbij zoals op de vedute, net als de herders met hun gescheurde broeken en de koetsjes op de pleinen, maar thuis had Goethe tijdens het bekijken van de prenten iets ervaren wat hij in de stad tevergeefs zocht: contact met de sublieme, verheven schoonheid van de oudheid, zuiver want onbezoedeld door het heden.
Het zwart-wit van Piranesi’s etsen is een prisma dat alle kleuren en zelfs het zonlicht in zich draagt, dat hij verbeeldde met sterke slagschaduwen en dramatische licht-donkercontrasten. Met die versterkte werkelijkheid wilde Piranesi de toeschouwer in verrukking brengen over de grandeur van het oude Rome. Maar die toeschouwer moest ook beven van ontzag: Piranesi maakte de mensen minuscuul, de ruïnes gigantisch. Ik vrees dat het dagen kon duren voor de reiziger zijn blik opnieuw had afgesteld en zich zonder te storen aan de rommelige werkelijkheid van de stad, net als Henry James naar huis kon schrijven: ‘Ik ben in Rome en ik heb eindelijk het gevoel dat ik leef.’1
Ondanks dat ze een superieure versie van de werkelijkheid presenteren, geven vedute me de indruk dat ik kijk naar een stad zoals die vroeger was, dat de kunstenaar de essentie van de stad aanreikt. Vergelijk Canaletto’s achttiende-eeuwse gezichten op Venetië met die van Turner honderd jaar later. Canaletto’s Venetië is een feest van herkenning, met hier het Dogepaleis en daar de San Marco en overal gondels, glinsterend in het zonlicht, terwijl Turner alle vormen laat vervloeien en vervagen, en het licht en de kleuren van Venetië omwerkt tot een evocatie van de stad, die zweeft op het water. Volgens de negentiende-eeuwse kunstcriticus John Ruskin schilderde William Turner Venetië ‘echter dan echt’ en had hij daardoor waarlijk de ziel van de stad gevangen. Waar Ruskin lyrisch werd van Turners abstracte, lumineuze visioenen, verlies ik me in de nauwkeurigheid en levendigheid van de vedute als een spiegel van de achttiende eeuw.
Het achttiende-eeuwse ‘net echt’ vertegenwoordigt een andere dimensie in de schilderkunst dan Ruskins ‘echter dan echt’. Een schilder in de achttiende eeuw moest zich houden aan de feiten, want de kopers wilden thuis laten zien welk wonderschoon land ze hadden bezocht. Toch verleiden de mooiste vedute door hun zwier en elegantie, door de fantasie waarmee ze zijn gemaakt, en door het licht dat van de doeken straalt, het zachte licht van het zuiden, dat de reizigers van weleer liet dwalen door hun herinnering aan de steden, bezocht in de gouden jaren van hun jeugd. Vedute mochten die mediterrane schoonheid namelijk wel aandikken tot een welhaast schaamteloze pracht en praal om de kopers (lees: toeristen) te bekoren. De Vesuvius stoot dan ook immer rookpluimen uit, maar van enige dreiging is geen sprake. Verder is het weer prachtig, maar zweven voldoende wolkjes door de lucht, alsof de vedute tegen de Britse reizigers in spe willen zeggen: kom maar naar Italië, het is hier perfect: warm maar nooit te heet.
Stadsgezichten van mindere kunstenaars lijken soms op een meetkundige exercitie, maar dat droge karakter staat voornoemd feest van herkenning niet in de weg. Integendeel, op een overzichtsexpositie in de Amersfoortse Kunsthal in 2019 van Caspar van Wittel, een vroege Nederlandse vedute-meester, beleefden de bezoekers diens werken alsof het foto’s betroffen. ‘Kijk, Piazza Navona in 1730! Daar ben ik geweest!’ hoorde ik uitroepen. De conservatoren onderstreepten Van Wittels precisie door foto’s van de Rotterdamse fotograaf Hans Wilschut naast de schilderijen te hangen, waarop de hedendaagse situatie vanaf hetzelfde standpunt was vastgelegd. De toegenomen bebouwing, straatverlichting en reclames, maar vooral het razende verkeer in de moderne tijd, geven het achttiende-eeuwse Rome en Napels – ooit grote, dynamische steden – voor de hedendaagse beschouwer het aanzien van monumentale decors, waar historisch geklede personages vertoeven in een dorpse rust. Van Wittels stijve stadsgezichten roepen tegelijk een gevoel van herkenning en vervreemding op – alsof je als volwassene kijkt naar een foto van jezelf als kind: zijn steden lijken klein en onbedorven.
Achttiende-eeuwse ‘net echte’ stadsgezichten bedriegen niet louter door het afgebeelde te idealiseren, maar evengoed door zaken weg te laten. Als een voorloper van de toverlantaarn tonen vedute louter schoonheid. Goethe noemde Piranesi’s etsen kitsch, omdat de Duitser een Rome aantrof dat grauwer en armoediger was. Bij Piranesi staat Rome klaar voor inspectie. De straten zijn schoon, de mensen goedgekleed en zelfs de onderklasse oogt bekoorlijk. Piranesi’s herder met fluit is een pars pro toto voor alle armoede, smerigheid en ziekte waar Rome vol van was door de met malaria vergiftigde moerassen rond de stad. Die verbloemende charme legt een onzichtbare kant van het verleden bloot, de mentaliteit van de aristocratie van voor de Franse Revolutie, voor wie de armen alleen dienstbaar of pittoresk waren. ‘Wie niet voor de revolutie heeft geleefd kent de ware douceur de vie niet,’ zei Charles-Maurice de Talleyrand, de staatsman die alle omwentelingen rond 1800 overleefde. Vóór de revolutie was ongelijkheid een door god gegeven verschijnsel; daarna was armoede een onrecht en een duistere kracht die werd gevreesd door de bevoorrechte klasse. Vedute zijn als het viaduct waarmee Napoleons generaal Joachim Murat een vervuilde volkswijk in Napels liet overspannen, opdat hij ongestoord door armoede van zijn paleis in de heuvels naar zijn residentie in de stad kon rijden: alles wat de douceur de vie kan verstoren, blijft buiten beeld.
Sinds ik Piranesi’s gezicht op het Forum vanaf het Capitool heb gezien, vind ik dat het beter onopgegraven had kunnen blijven. In Wandelingen door Rome beschrijft Godfried Bomans een groep Nederlanders op het Forum in de jaren vijftig, die net als Chinese toeristen nu, in grote groepen een beetje daas achter een man met een paraplu aan lopen. ‘Daar, te midden van het puin, stonden zestig Hollanders, luisterend naar een man die door een blikken toeter aanwijzingen verstrekte. Achterin stond een dikke, blozende dame uit Bussum, zij at snoep uit een felgekleurd zakje. (…) De gids liet nu een gewijde stilte intreden. En daarin zei de dikke juffrouw opeens, met heldere stem: “Zeg, wat is hier alles kapót.”’2
Bomans meent dat dit de kern is van het Forum: het Romeinse verleden is ver weg en dus kapot. Dat maakt het een plek voor contemplatie over de onverbiddelijkheid van de tijd, over the rise and fall van grote rijken, en de vergankelijkheid van het menselijk streven. Niet voor niets merken bezoekers al sinds de middeleeuwen op dat Rome niet meer is dan het graf van haar voormalige grootheid.
Maar de half onder de aarde verscholen ruïnes die Piranesi zo precies verbeeldde, gaven diens tijdgenoten niet het gevoel dat ze kapot waren. Sterker, hun aanblik bracht de verbeelding op gang. De historicus Edward Gibbon beschreef in zijn memoires hoe hij als jongeman in 1764 Rome bezocht en in vervoering raakte: ‘Met grote stappen doorkruiste ik de ruïnes van het Forum: iedere gedenkwaardige plek, waar Romulus stond, Cicero sprak, Caesar stierf, het kwam me meteen levendig voor de geest.’3 Nog steeds is hun resistentie tegen de vergankelijkheid een van de opvallendste kenmerken van Romeinse ruïnes, van het Colosseum in Rome tot aquaducten in Spanje en amfitheaters in Tunesië. Dat het Forum in vergevorderde staat van vernieling verkeert, komt doordat het is opgegraven.
Wie heeft als kind geen archeoloog willen worden? Je steekt je spade in de grond en na enig gegraaf komt de Venus van Milo boven – zo stelde ik me dat voor. Ik heb een duidelijke herinnering aan het moment waarop ik genas van die waan, en dat komt waarschijnlijk doordat die een krachtige eenheid van tijd, plaats en handeling kent. Het was een zaterdagmiddag in 1974 in Zwammerdam, een gehucht in het Groene Hart in de omgeving van Woerden. Daar stroomde in de Keizertijd de Oude Rijn. In 1971 werd daar in een weiland een Romeinse haven met drie kano’s en drie platbodems gevonden. De kranten schreven dat de vochtige veenbodem al het hout ‘als in een tijdcapsule’ had geconserveerd. Ik zat in de brugklas toen de schepen, die na drie jaar onderzoek volledig waren blootgelegd, een korte tijd in situ werden geëxposeerd. Ik wist mijn vader zover te krijgen mij erheen te rijden voor een rondleiding door een archeoloog. Een klein gezelschap stond geschaard rond een man in trenchcoat en kaplaarzen. De scheepsrompen lagen bijeen als een kudde uitgemergelde dieren, hun vermolmde ribben donker afgetekend tegen de modderbodem, en het gevoel van opwinding dat me anders overviel als ik naar iets heel ouds stond te kijken, wilde maar niet komen. Ik vond het moeilijk me te concentreren op het technische exposé over de ‘opmerkelijke staat van conservering’ van de scheepswrakken, hun compleetheid en de schat aan kennis die ze opleverden over Romeinse transport- en timmertechnieken, tot het probleem van hun conservering ter sprake kwam. ‘Door het op te graven, vernietigt de archeoloog het historisch object,’ doceerde de rondleider. ‘We noemen dit de paradox van de archeologie: wat wordt opgegraven gaat onherroepelijk kapot in het proces van kennisverwerving.’
In retrospectief heb ik die dag iets bijzonders gedaan. Al vijfenveertig jaar kunnen de schepen niet meer worden bezichtigd door het publiek. Veertig jaar lang werden ze geconserveerd in Flevoland, waar het water in het hout werd vervangen door de vloeistof polyethyleenglycol om de schepen ‘toekomstbestendig’ te maken, waarna ze nu al jaren worden gerestaureerd in een loods in Alphen aan den Rijn voordat ze hun eigen afdeling krijgen in het Archeon.
Na de voltooiing van de eenwording van Italië in 1870 volgden grootschalige archeologische opgravingen in de nieuwe hoofdstad, bedoeld om die te verankeren in de glorie van het oude Rome. Onder de dadendrang van de gravers sneuvelden de allee van afgeknotte platanen op het Forum, de middeleeuwse woonwijk aan de ene kant werd afgebroken, de barokke kerk aan de andere kant werd opgeblazen. Het Campo Vaccino verdween, het gehavende Forum Romanum verscheen.
Aan de zuidkust van Turkije staan de sarcofagen van de Lyciërs, een volk uit de zesde en vijfde eeuw v. Chr., hoog op stenen pilaren als herkenningspunten in het landschap. Ze liggen langs de langeafstandswandelroute die het Lycische Pad heet. Toen ik daar liep kwam het me soms voor alsof ik door het landschap van de vedute wandelde, langs ruïnes die achteloos links en rechts van het pad liggen, half opgegraven en weer overwoekerde steden, rustplekken van herders naast een bron, niet zelden in de schaduw van een antieke tombe. Wie dit pad van vierhonderd kilometer lang aflegt, begeleid door het gezang van sprinkhanen en krekels, wordt op het ritme van haar stappen onderdeel van een historisch continuüm, net als Piranesi’s herders, die argeloos met hun kudde over het Forum in Rome trokken.
Ooit had ik om al die ruïnes een groot hek willen zetten. Als het om antieke overblijfselen ging was ik een purist en het oudste vond ik het beste. Ik gruwelde van het idee dat diezelfde Piranesi, die oudheden zo zorgvuldig opmat en in beeld bracht, een bricolage van kapitelen en sierlijsten maakte voor het Palazzo Farnese. Dat de inrichters van het buitenhuis van kardinaal Borghese antieke sarcofagen in tweeën kliefden en de helften symmetrisch integreerden in een salon, in iedere zijmuur één helft, deed me pijn. Het gemak waarmee achttiende-eeuwers Romeinse beelden kersverse marmeren ledematen gaven, vond ik heiligschennis.
Nog steeds verwonder ik me over die vrije omgang met het verleden in de achttiende eeuw. De vanzelfsprekendheid waarmee van oude fragmenten iets nieuws werd gemaakt, kwalificeren de meeste mensen nu als een gebrek aan respect. De oudheid stond op een voetstuk, maar de door de tijd aangebrachte schade werd gerepareerd. Opgraven was schatgraven, oude geschiedenis bestuderen was de antieke schrijvers lezen. De oudheid werd beleefd als een betere versie van het contemporaine, met een kunst waaraan je je krachten kon meten, in tegenstelling tot de eigentijdse kunst. Wat ik van het kijken naar vedute heb geleerd: door het te krampachtig te converseren, vervreemdt de mensheid zich van haar verleden.
Twee jaar geleden was ik voor het laatst op het Forum, in mei, het hoogseizoen. De openingstijd was onlangs vervroegd van tien naar negen uur ’s ochtends, maar dat leek nog niet doorgedrongen tot de andere toeristen. Een uur liep ik vrijwel alleen over de grindpaden, omringd door groen onder een helderblauwe lucht. Van alle kanten hoorde ik vogels luid tsjilpen.
In wat ik de ‘paradox van het toerisme’ zou willen noemen, zijn het Forum en zijn omgeving veranderd in een vreemdsoortig stadslandschap. Rond het antieke hart van de stad is een immens gebied autovrij gemaakt, dat van de late middag tot de morgen functioneert als stiltezone. Het Forum zelf is getransformeerd in een kunstig aangelegde tuin, vol bomen en planten met associaties met de antieke wereld: geurende rozen, cipressen en parasoldennen. Weelderige acanthus, vijgenbomen, laurier, lupinen en jasmijnstruiken vormen kleine nissen van groen en schaduw, waar vogels zwermen om de lekkende watertappunten. Ik belde mijn geliefde, hield mijn telefoon in de lucht en vroeg: ‘Waar ben ik?’ Aarzelend antwoordde hij: ‘Het klinkt alsof je ergens buiten bent, of in een afgelegen park. Maar ging je vandaag niet naar het Forum?’
In de Aeneis, Vergilius’ heldengedicht over de oorsprong van Rome, loopt Aeneas rond op de latere stichtingsplek van de stad. Daar vindt de held geen enkele aanwijzing dat hier later de hoofdstad van het Romeinse Rijk zou verrijzen. Aeneas treft slechts een dorp met simpele boerenhutten en godenbeelden van hout. Tussen de ruig beboste heuvels ziet hij ‘loeiende runderen op het latere Forum’.4 In de tijd dat het Forum een blinkend ensemble van marmer was, verbeeldde Vergilius een ouder Rome, dat juist onder de stad lag, als een oerlaag van wouden, met als voornaamste teken van civilisatie enige primitieve landbouw. Piranesi’s ets toont het Campo Vaccino zoals dat tweehonderdvijftig jaar geleden boven het huidige maaiveld lag. Als alle mensen, die dagelijks in een grote golfbeweging over de looppaden tussen de antieke overblijfselen door worden geperst, tegen sluitingstijd vertrekken, dan nestelen de ruïnes zich behaaglijk in het groen en komen er vroegere vormen van het Forum tevoorschijn, van Vergilius’ mythische Rome tot Piranesi’s pastorale, als een wonder van gelijktijdigheid.
NOTEN
1 Henry James, brief aan broer William James van 30 oktober 1869, Pierre Walker & Grey Zacharias (eds.) The Complete Letters of Henry James dl. i (University of Nebraska Press, 2006), pp. 159-161.
2 Godfried Bomans, Wandelingen door Rome (Amsterdam, 1956). Geciteerd uit Elsevier Pocket-editie (1963), p. 21.
3 Edward Gibbon, Memoirs of My Life (1796). Geciteerd uit Penguin Classic-editie (1990), p. 141.
4 Vergilius, Aeneis viii, 360.