Skip to Content

Gedicht

Philip Huff


Willem

Maar, zoals Willem zei: we hebben

wel gelachen. Of niet soms? Hij citeerde

Jiskefet, niet Kavanagh; we keken ochtendenlang

in een donkere kamer naar Michiel Romeyn,

gezeten aan de bar van een shoarmatent, sjalom. Kelen stil en rauw

van nachtelijk geschreeuw en gelach, keken films en series

tot ze net als die nachten ons leven werden: ‘I’ve seen things

you people wouldn’t believe. Attack ships

on fire off the shoulder of Orion –’

Tentamen gedaan!

En?

Geslaagd!

(s Middags, in de zon, voor het huis.)

Dit was de tijd

dat de helft van mijn verhalen begon met:

‘Ik was met Willem’, en Willem was met alcohol,

de verhalenmaker, de kantenwrijver, het scherpe

randje eraf. Hoewel: in dat eerste jaar plaatste

ik mijn schoen op een punt van het hek van

de Oude Kerk en het ijzer

drukte door de schoenzool mijn

voetbed in.

We rebelleerden

tegen het nieuwe gezag: burgerlijkheid.

    Ontzag,

        niet langer voor religie, maar

        nog altijd wel voor succes

        uiteraard ook weggelegd voor ons, later,

en dat vergoelijkte ook ons gedrag.

De lantarens op De Wallen waren

kaarsen achter glas. We waren

wit en Hollands en kwamen

ermee weg. Ik las. De wetten.

(’s Middags, in de zon, voor het huis.)

Ik schreef ook, een roman, verstuurde die

in vier enveloppen, vuistdik. Tegenwoordig

sturen ze mij zulke enveloppen, met het

verzoek het omslag van een citaat te voorzien.

‘Beetje week,’ zou Willem zeggen, de toon omhoog.

Over niet al te lang gaan al die manuscripten

naar andere adressen:

        maar Kellendonks iepenbloesem

waait ook dan nog door de lucht.

De enige wet is de eerste: je bent wie je bent.

Het is zoals het is, wat niet is, is niet.

    Buiten de kant-en-klaarkozijnen

    ligt de jongste stad van Nederland. Tien jongens

    staan naast een voordeur op een rij. ‘Is het niet

    vreemd dat we precies weten hoe hun leven

    zal zijn?’ zei Willem.

        Maar de regels veranderen sneller dan gedacht.

    ‘Hele dagen samen nietsdoen komt niet meer voor.’

    En: ‘Ze komen tegenwoordig zonder werkervaring

    solliciteren en dan moet je ze de rest ook nog leren.’

Herinner je je de gesprekken in de tuin

toen Sjors nog leefde? Avondgeklets, nachtpraat:

grijze kooltjes die oranje gloeiden terwijl de lijnen van vliegtuigen

weer langzaam in de lila lucht te lezen waren – kruizen van verdriet.

Al die woorden voorgoed verdwenen,

    niet alleen uit ons leven, maar ook uit de levens

    van alle studenten die alles moeten lenen.

We reden met de auto naar het zuiden (of zei ik dat al?)

sjouwden oude, Franse stenen uit volgevallen kelders

ontaardden gewelven. Ik zoende Isabel voor

het eerst buiten de kroeg, haar mond tegelijkertijd

warm en nat als zand op het strand. Ik brandde van

verlangen, brandde een cd voor haar – o, de wetten!

    die wel en niet veranderen: lp’s, verzamelbandjes,

    cd’s, afspeellijsten – vol liedjes die ik selecteerde

als soundtrack voor onze wereld, schitterend en helder als

magnesium.

    En nu lig ik hier, in dit bed, plastic slangen uit mijn lijf

    wonden rauw als gehakt, longen van hout, en een

    morfinepomp in mijn hand. En Willem, jij lacht.

    (s Middags, in de zon, voor het huis.)

Later zaten we aan een eenzame rivier in Zuid-Frankrijk,

jij zei: ‘Ik weet dat het ongeluk ons zal vinden,

ik weet het, omdat ik het gelezen heb, maar niet

omdat ik het voel.’ Je keek op. ‘Begrijp je wat ik bedoel?’

We waren student: we leerden handvatten voor het leven

maar, meenden we, het leven had geen vat op ons:

pas als je eruit bent, kun je zien hoe stompzinnig

die gedachte was. Het leven moest niet beginnen,

dat was het leven al, en jij roept het op

met al die bekende zinnen: we hebben wel

gelachen. Of niet soms? En ik begrijp, nee voel

wat jij bedoelt. Het verschil met de rivier

is dat er voor haar geen tijd is. Geen zinnen

die voor haar beschrijven hoe hoog die berg was,

hoe laag het dal, hoe snel en helder en genadeloos

de val.


De openingszin van dit gedicht is geïnspireerd door de eerste zin van ‘Singing School’ van Seamus Heaney.