Willem
Maar, zoals Willem zei: we hebben
wel gelachen. Of niet soms? Hij citeerde
Jiskefet, niet Kavanagh; we keken ochtendenlang
in een donkere kamer naar Michiel Romeyn,
gezeten aan de bar van een shoarmatent, sjalom. Kelen stil en rauw
van nachtelijk geschreeuw en gelach, keken films en series
tot ze net als die nachten ons leven werden: ‘I’ve seen things
you people wouldn’t believe. Attack ships
on fire off the shoulder of Orion –’
‘Tentamen gedaan!’
‘En?’
‘Geslaagd!’
(’s Middags, in de zon, voor het huis.)
Dit was de tijd
dat de helft van mijn verhalen begon met:
‘Ik was met Willem’, en Willem was met alcohol,
de verhalenmaker, de kantenwrijver, het scherpe
randje eraf. Hoewel: in dat eerste jaar plaatste
ik mijn schoen op een punt van het hek van
de Oude Kerk en het ijzer
drukte door de schoenzool mijn
voetbed in.
We rebelleerden
tegen het nieuwe gezag: burgerlijkheid.
Ontzag,
niet langer voor religie, maar
nog altijd wel voor succes
uiteraard ook weggelegd voor ons, later,
en dat vergoelijkte ook ons gedrag.
De lantarens op De Wallen waren
kaarsen achter glas. We waren
wit en Hollands en kwamen
ermee weg. Ik las. De wetten.
(’s Middags, in de zon, voor het huis.)
Ik schreef ook, een roman, verstuurde die
in vier enveloppen, vuistdik. Tegenwoordig
sturen ze mij zulke enveloppen, met het
verzoek het omslag van een citaat te voorzien.
‘Beetje week,’ zou Willem zeggen, de toon omhoog.
Over niet al te lang gaan al die manuscripten
naar andere adressen:
maar Kellendonks iepenbloesem
waait ook dan nog door de lucht.
De enige wet is de eerste: je bent wie je bent.
Het is zoals het is, wat niet is, is niet.
Buiten de kant-en-klaarkozijnen
ligt de jongste stad van Nederland. Tien jongens
staan naast een voordeur op een rij. ‘Is het niet
vreemd dat we precies weten hoe hun leven
zal zijn?’ zei Willem.
Maar de regels veranderen sneller dan gedacht.
‘Hele dagen samen nietsdoen komt niet meer voor.’
En: ‘Ze komen tegenwoordig zonder werkervaring
solliciteren en dan moet je ze de rest ook nog leren.’
Herinner je je de gesprekken in de tuin
toen Sjors nog leefde? Avondgeklets, nachtpraat:
grijze kooltjes die oranje gloeiden terwijl de lijnen van vliegtuigen
weer langzaam in de lila lucht te lezen waren – kruizen van verdriet.
Al die woorden voorgoed verdwenen,
niet alleen uit ons leven, maar ook uit de levens
van alle studenten die alles moeten lenen.
We reden met de auto naar het zuiden (of zei ik dat al?)
sjouwden oude, Franse stenen uit volgevallen kelders
ontaardden gewelven. Ik zoende Isabel voor
het eerst buiten de kroeg, haar mond tegelijkertijd
warm en nat als zand op het strand. Ik brandde van
verlangen, brandde een cd voor haar – o, de wetten!
die wel en niet veranderen: lp’s, verzamelbandjes,
cd’s, afspeellijsten – vol liedjes die ik selecteerde
als soundtrack voor onze wereld, schitterend en helder als
magnesium.
En nu lig ik hier, in dit bed, plastic slangen uit mijn lijf
wonden rauw als gehakt, longen van hout, en een
morfinepomp in mijn hand. En Willem, jij lacht.
(’s Middags, in de zon, voor het huis.)
Later zaten we aan een eenzame rivier in Zuid-Frankrijk,
jij zei: ‘Ik weet dat het ongeluk ons zal vinden,
ik weet het, omdat ik het gelezen heb, maar niet
omdat ik het voel.’ Je keek op. ‘Begrijp je wat ik bedoel?’
We waren student: we leerden handvatten voor het leven
maar, meenden we, het leven had geen vat op ons:
pas als je eruit bent, kun je zien hoe stompzinnig
die gedachte was. Het leven moest niet beginnen,
dat was het leven al, en jij roept het op
met al die bekende zinnen: we hebben wel
gelachen. Of niet soms? En ik begrijp, nee voel
wat jij bedoelt. Het verschil met de rivier
is dat er voor haar geen tijd is. Geen zinnen
die voor haar beschrijven hoe hoog die berg was,
hoe laag het dal, hoe snel en helder en genadeloos
de val.
De openingszin van dit gedicht is geïnspireerd door de eerste zin van ‘Singing School’ van Seamus Heaney.