In gesprek (met drie gemzen)
Mag het wel worden uitgesproken
dat behalve die eerste ontmoeting
met kleindochter net in de wereld
opgedoken, dit even woordeloze
op vijf meter van elkaar blijven staan
in fel glinsterende sneeuw, het samen
wolkend ademhalen op het smalste
punt van de bergkam, afgrond zacht
lokkend, trekkend aan beide kanten
onze ogen die elkaar langdurig vinden
zij met hun tegen de zon in oplichtende
dampende vachten, ik in mijn menselijk
onhandig trachten in ijle lucht op te gaan
mag het dus wel worden gezegd dat dit
met voorsprong het diepste en meest
aangrijpende gesprek was dat ik in zo
lange tijd met deze wereld had gevoerd.
Nadering
Niet het donkere bos zelf
maar eerder de rand waar
licht het nog van schaduw wint
Niet de bestemming, het ter
plaatse aankomen, maar de
beweging, de nadering,
het kronkelende pad, de
langzame weg ernaartoe.
Het veelbelovende, nog
verborgene. En het daarbij
kunnen laten. Zoals bij een
lichaam niet het raken,
grijpen, strelen maar het
op afstand vermoeden
van het begin van een vage
welving in de plagende
schemer van een net genoeg
openglijdende zomerjurk.
Winterzonnewende
Terwijl het nacht is en aardedonker en
koud gebeurt het, terwijl wij nog slapen
aarzelt een voor ons onzichtbare zon
gedurende een fractie van een seconde
en op deze tweeëntwintigste december
van het jaar tweeduizendnegentien om
negentien minuten na vijf in de ochtend
neemt ze pal boven de Steenbokskeerkring
een beslissing, want zo kan het niet verder:
bij dit elke dag wat minder hoog boven onze
horizon uitklimmen ziet ze tenslotte zelf hoe
bomen, dieren, mensen leven langzaam uit
zich voelen wegebben. En daar gaat ze dan
opnieuw vanaf nu onhoudbaar op haar trage
pad omhoog langs onze hemel waardoor alles
begint te borrelen, te kloppen en te broeien
nog maar even wachten is het tot bladeren,
de glimlach op onze lippen, bloemen en vogels,
deze hele wereld zich in het felste licht, met luid
gejuich weer als een wonder zullen ontvouwen.