Naar een roman van Peter Terrin
Ik liep de deur uit. Het was zaterdagochtend. In de verte reed een vuilniswagen. Schuin voor ons huis stond een container en daar liep ik naartoe. Nadat ik er een zak met huisafval in had gegooid, bleef ik staan, hoewel ik wist dat er binnen op me werd gewacht. Ik keek naar ons huis. Sinds een jaar woonden we hier, in Oost-Jeruzalem. De laatste tijd dacht ik vaak terug aan die eerste weken na onze aankomst. Alles was nog nieuw en exotisch, toen. Inmiddels wist ik dat het niet uitmaakte waarheen je verhuisde: overal diende zich na verloop van tijd de sleur aan.
Uit het huis klonk het gehuil van mijn eenjarige dochter. Ze zat in haar kinderstoel, haar hele gezicht onder de pap. Nu begon ook mijn driejarige zoon te krijsen. Zijn tv-programma was afgelopen. Of zijn boterham was op de grond gevallen. Iets onoverkomelijks in elk geval. Iets waarbij zijn moeder onmisbaar was.
En toch bleef ik naar mijn huis staan kijken, alsof ik daar helemaal niet woonde. Alsof ik hier toevallig langs wandelde. Een toerist die de heilige stad bezocht en na wat dwalen in deze expatwijk was beland. Een Nederlandse vrouw, alleen op vakantie.
Het idee trok me aan – en het overweldigde me een beetje hoezeer het me aantrok. Het leek me heerlijk in mijn eentje een stad te bezoeken, maakte niet uit welke.
Het tweestemmige gehuil zwol aan. Vincent mocht zo langzamerhand wel in actie komen. Ik ben er niet, Vincent, dacht ik. Los jij het maar op. Want ik ben op stedentrip.
Ineens realiseerde ik me dat ik hem nog nooit alleen had gelaten met de kinderen. Nog nooit.
Omdat het gehuil wegstierf, besloot ik mijn fantasie nog even vast te houden. Ik bekeek de roze bougainville die over het hek groeide alsof ik die voor het eerst zag. Twee grote bonte spechten tikten tegen de bast van een dode cipres. Uit het huis klonk nu gelach. Ik vroeg me af wat ze aan het doen waren. Ik dacht ook: ik ben dus even niet nodig.
Tegenover ons huis was een oogziekenhuis, met een mooie, grote tuin eromheen. Een muurtje scheidde de tuin van de straat. Voor het eerst viel me op dat er helemaal aan het einde van de muur, vlak bij de vuilniscontainer, een houten deur was. Terwijl ik ernaartoe liep, merkte ik met verbazing dat ik niet meer aan mezelf dacht als ‘ik’, maar als ‘zij’. Ik was nu de toerist die op vakantie was.
En het voelde verrukkelijk.
Niet ‘ik’ ga kijken of die deur open kan, maar ‘zij’, dacht ik. ‘Laura’. Dat heb ik altijd een mooie naam gevonden.
Laura duwde tegen de oude, vermolmde deur. De onderkant schraapte over de grond. Ze kreeg hem maar een klein stukje open, maar het was voldoende. Ze sloot de deur achter zich en toen stond ze in de tuin. Meteen was het gelach uit het huis verdwenen. In plaats daarvan klonk het kalme gezang van vogels en het ritmische, rustgevende geluid van een tuinsproeier.
Op haar gemak volgde ze een pad dat tussen de perken liep. Aan weerszijden stonden citroenbomen in volle bloei. In de schaduw eronder lagen zwerfkatten te slapen. Hun luiheid werkte aanstekelijk. Ze besloot om iets verderop in het gras te gaan liggen, op veilige afstand van de sproeier. In de tuin was verder niemand te bekennen.
Ze legde haar handen met de palmen naar boven in het gras. Ze schoof haar benen iets uit elkaar en rekte zich uit. Ze sloot haar ogen, glimlachend.
Ineens, gealarmeerd door een geluid (kindergehuil?) sprong ik op. Ik rende naar de muur bij de straat. Door de begroeiing zag ik niet meteen waar ik was. Het was ook verwarrend om mijn eigen huis vanuit een nieuw perspectief te bekijken. Maar het was mijn huis, daar. Ik stond precies aan de overkant.
De deur ging open. Een man van eind dertig, een aantrekkelijke man, kwam naar buiten. Direct daarna volgden twee leuke blonde kinderen, de een lopend, de ander kruipend. Ze waren alle drie heel vrolijk. Al snel kwam Laura erachter dat ze ook Nederlands waren. Het jongetje ging steppen in de lege straat en de vader nam plaats op het stoepje voor het hek, terwijl hij het meisje probeerde te laten staan tussen zijn knieën.
Ze vroeg zich af of ze haar konden zien. Maar tussen al die dichtbegroeide struiken en bomen viel een gezicht niet op. Waar zou de moeder zijn? dacht ze. Maar het scheen niet een probleem. Deze man en deze kinderen vermaakten zich prima. Het meisje had de slappe lach. Haar vader kietelde haar telkens in haar buik.
‘Waar is mama?’ hoorde ze het jongetje op de step vragen. Dus toch. Maar er klonk geen bezorgdheid in zijn stem.
‘Ik denk in een heel mooi en ver land,’ antwoordde de vader.
‘Ja,’ zei het jongetje stellig en hij stepte blij weer weg, verder de straat in.
Laura speelde met de gedachte hoe het zou zijn om hier te wonen, met deze man en deze kinderen. Nog een tijdje bleef ze hen bespieden, eerst met genegenheid en daarna toch ook met enige afgunst. Ze was eenenveertig. Ze was in haar eentje op vakantie.
Maar ze moest haar plezier niet laten vergallen. Ze bevoelde haar zakken. Geen telefoon maar wel een portemonnee, vol met biljetten.
Na gezoek vond ze een poort die uitkwam op een parallelstraat. Een taxi reed voorbij. Ze tilde haar hand op.
De taxi stak de demarcatielijn met West-Jeruzalem over en voegde in op de ringweg. Ze moest denken aan een verhaal dat een vriendin haar eens had verteld over een oud-klasgenote. Dat meisje was opgegroeid zonder moeder. Die was op een dag – het meisje was vijf – plotseling verdwenen. De afwezigheid van haar moeder had de dochter altijd als voldongen feit geaccepteerd; maar tijdens haar studententijd kreeg ze alsnog psychische problemen. Het lukte haar om in contact te komen met haar moeder. Die bleek in Denemarken te wonen, waar ze een nieuw leven was begonnen. Een paar maanden lang schreven ze elkaar iedere week een brief. Op een gegeven moment stopte de moeder met terugschrijven – en sindsdien hadden ze nooit meer contact gehad.
Het raam van de taxi stond open. Door de rijwind begonnen mijn ogen te tranen. Ik dacht aan het blije gezicht van mijn dochter als ze me weer zag, ook nadat ik alleen maar heel even in een andere kamer was geweest. En aan mijn zoon, die als hij net wakker was geworden onmiddellijk naar me toe kwam om onder de dekens te kruipen. Tot ik mezelf tot de orde riep. Niet zo sentimenteel! Geniet van deze dag! Laura!
De taxi stopte voor het Israël Museum. Het was negen uur in de ochtend. Het ging pas open over een uur. Ik vroeg de chauffeur om me weer naar huis te brengen. Deze grap had wel weer lang genoeg geduurd. Misschien dacht Vincent dat ik even koffie was drinken bij een van de buren. Maar hij zou natuurlijk al snel ongerust worden.
Toen ik bijna weer thuis was, zag ik ze lopen over het zebrapad. De jongste in een draagzak, mijn zoon nog altijd steppend. Ze letten nauwelijks op het verkeer. Mijn zoon stepte een paar meter van mijn man vandaan. Ongelooflijk onverantwoordelijk, met dat gevaarlijke verkeer hier.
Ik wilde de taxichauffeur al vragen om te stoppen, toen ik zag dat ze veilig de overkant hadden bereikt. Alle drie waren ze nog steeds zo buitengewoon vrolijk. Het had iets irritants. Mijn man zwaaide naar iemand. In de verte kwamen twee moeders aanlopen met hun kinderen, leeftijdgenootjes van mijn zoon. Ik vroeg de chauffeur om door te rijden naar de oude stad. Onderweg vroeg ik me af waarom Vincent ze andere kleren had aangetrokken.
De taxi zette me af voor de Damascuspoort. Bij het zien van de imposante zandstenen muur met kantelen hervond ik weer wat van mijn goede zin. Ze wilde allereerst naar de Klaagmuur. Dan naar de Tempelberg en de Al-Aqsamoskee. En als ze daarna nog energie had, ook nog naar de Heilig Grafkerk. Boven de middeleeuwse muur stond de zon al hoog. De hitte was overweldigend.
In de oude stad was het rustig. Normaal gesproken moest ik me een weg banen door de menigte, die op elkaar werd gedrukt in de smalle straatjes, maar het leek wel alsof een pandemie iedereen naar binnen had gejaagd. Op haar gemak bekeek Laura de toeristische hoogtepunten. Er waren nergens rijen. Ze had het gevoel dat ze de enige toerist in Jeruzalem was.
Aan het eind van de ochtend kreeg ze honger. Ze zwierf door het Joods kwartier en kwam uit op een pleintje dat haar deed denken aan Zuid-Frankrijk. In de schaduw van een plataan was een terras. Ze ging zitten en bestelde een Griekse salade en een glas wijn.
Nadat haar honger was gestild, begon ik mijn gezin weer te missen. Niet zo saai doen, zei ik tegen mezelf. Probeer toch in godsnaam te genieten.
Laura vond na wat rondzwerven een uitgang van de oude stad. Ze wilde naar de Yehudamarkt, daar had ze over gelezen. Ondanks de hitte besloot ze te lopen.
In de drukte van de overdekte markt voelde ze zich al snel wat verloren. Ze ging een café binnen en nam plaats op een barkruk. Ze bestelde bier. Om haar heen zaten jonge mensen te drinken en te roken. Er stond vrolijke muziek op. De barman – krulletjes, een getrimde baard en donkerbruine ogen – kwam aanlopen met een grote pul. Ze schrok even maar dacht: ik ben op vakantie. Ze wilde bovendien niet saai overkomen tegenover de barman. Hij maakte een praatje. Ja, ik ben op vakantie, zei ze. Ja, ik ben alleen. Maar hij wendde zich af om nieuwe klanten te bedienen.
Een beetje treurig dronk Laura haar glas leeg. Ik vond het teleurstellend van mezelf dat ik niet kon genieten van deze middag. Voortdurend dacht ik aan de kinderen en aan Vincent. Waarom gedroegen ze zich niet ongerust?
Ik betaalde en deed afstandelijk tegen de barman. Eenmaal buiten hield ik weer een taxi aan. Ik noemde de Arabische wijk waar we woonden en zoals viel te verwachten weigerde de Israëlisch chauffeur me daarnaartoe te brengen. Breng me dan maar naar Ammunition Hill, zei ik. Het laatste stukje liep ik wel.
Onderweg naar huis voelde ik me een slechte moeder. En ik dacht weer aan die vrouw die naar Denemarken was vertrokken.
Ik stapte uit en de taxi reed weg. Ik merkte dat ‘Laura’ naar de achtergrond was verdwenen. Nu was ik weer helemaal mezelf, degene op wie thuis werd gewacht.
Zoals ik was vertrokken, besloot ik ook terug te keren: via de parallelstraat, de tuin en ten slotte de bruine deur. De tuin doorkruisend en luisterend naar de vogels en de sproeier, dacht ik terug aan een paar uur geleden, toen ik in het gras had gelegen en me zo licht had gevoeld. Ik zag de houten deur en wilde er al naartoe lopen, toen ik aan de andere kant van de muur allerlei stemmen en muziek hoorde. Ik wandelde naar de plek waar ik eerder had gestaan en keek door het struikgewas naar mijn huis: er was een feestje aan de gang. Tussen het hek en het huis hingen slingers. Al onze vrienden en buren waren er. Sommigen stonden in de tuin, anderen op straat. Tientallen kinderen joelden en renden tussen de vrolijk drinkende volwassenen door. Plotseling zag ik Vincent. Hij praatte met een vrouw die ik niet kende. Ze stonden op straat, vrij dicht bij de muur.
Kruipend door de struiken, in de hoop dat ik mijn eigen man kon afluisteren, voelde ik me nogal potsierlijk. In mijn verlangen om, al was het maar voor een middag, even zonder gezin te zijn, was ik helemaal vergeten dat we deze middag een borrel hadden gepland. En uitgerekend de gastvrouw ontbrak.
Ik vond een open plek tussen de struiken en ging staan. Vincent en de vrouw waren nu vlakbij. De vrouw was iets te geïnteresseerd in wat Vincent allemaal te melden had. Ze stonden naar mijn smaak ook wat te dicht bij elkaar. Het leek alsof ze zich hadden afgezonderd van de rest.
‘Red je het een beetje, allemaal?’ vroeg ze in het Engels.
‘Jawel. Het gaat. Ik krijg veel hulp van Linda.’ Hij wees naar onze Filipijnse schoonmaakster, die rondging met een schaal kubehs.
Allemachtig, wat een aansteller, dacht ik. Een paar uur alleen en dan meteen al gaan zeuren en zielig doen!
Het leek me tijd om tevoorschijn te komen en vooral te zorgen dat dat gesprek tussen die twee zo snel mogelijk werd afgekapt. Maar nadat ik door de struiken had gekropen, wist ik niet zo goed meer waar ik precies was in de tuin en ik kon de houten deur niet meer vinden. Daarom liep ik maar terug naar de parallelweg en kwam zo via een omweg uit in mijn eigen straat. In de verte zag ik die borrelende menigte.
Spijt, dat was wat ik voelde. Alsof ik mezelf, door te doen alsof ik Laura was, definitief had afgesneden van mijn gezin. En ik snapte hoe bespottelijk het zou zijn als ik nu doodleuk de straat in zou lopen en de rol van gastvrouw op me zou nemen. Iedereen zou vragen waar ik was geweest. Iedereen wist natuurlijk dat ik vanochtend ineens was verdwenen. Vincent zou het gesprek met die vrouw onmiddellijk afkappen en woedend op me worden. Waar iedereen bij was. Nee, ik kon maar beter later terugkomen, als de borrel was afgelopen. Helpen met opruimen.
Laura liep weer in de richting van de oude stad en merkte hoe moe ze was. Ze kwam langs een hotel. Het was niet het hotel waar ze verbleef, maar het had vast een aangename lobby waar ze wat kon drinken.
Ze ging in de hoge, vrijwel lege ruimte zitten en bestelde een glas wijn. Ze dronk het snel leeg en bestelde een nieuw glas. Ook dat dronk ze snel leeg. Ik kon me de veroordelende blikken van al die buurvrouwen en kennissen al inbeelden. Wekenlang zou ik onderwerp van geroddel blijven. Vincent zou me deze dag nog lang nadragen. Maar uitstellen had geen zin. Hoe langer ik wegbleef, hoe moeilijker het zou worden om terug te komen.
Ik dacht aan de vrouw die naar Denemarken was gegaan. Dat egoïstische onmens. Die moeder van niks.
Teruglopend naar huis werd ik minder streng voor mezelf. Blijkbaar had ik deze dag nodig gehad. Het gezinsleven had zijn tol geëist. En nu ging ik mijn rol als moeder en vrouw weer innemen, precies zoals men dat van me verwachtte.
Tot mijn verbazing was de borrel al afgelopen. Er was niemand meer op straat. Ook in de tuin waren geen mensen meer. En alles was opgeruimd. Vast met hulp van die vrouw, dacht ik meteen.
Het toegangshek was op slot en ik had geen sleutel. Ik belde aan.
Vincent deed de deur van het huis open en liep een eindje de tuin in. ‘Hello, can I help you?’
Er was geen enkele boosheid te bespeuren in zijn stem of zijn blik. Hij wilde er blijkbaar een grapje van maken.
‘I’m a tourist from Holland,’ zei ik.
‘Ah, dan kunnen we Nederlands spreken.’ Achter zijn rug kwam mijn zoon naar buiten. Hij was veel ouder geworden.
‘Woont u hier al lang?’ vroeg ik, bang ineens.
‘Een paar jaar,’ zei Vincent. Hij merkte dat er iets was. Dat ik niet zomaar aanbelde.
‘Alleen?’
Mijn dochter kwam ook naar buiten. Wandelend.
‘Met mijn kinderen,’ zei hij. Ze keken wantrouwend naar me. Ik had het idee dat mijn zoon twijfelde of hij me ergens van kende. Mijn dochter verschuilde zich achter Vincents broekspijp.
Met trillende stem vroeg ik: ‘Waar is hun moeder?’ Maar ik had het al begrepen.
Hij antwoordde.
Mijn zoon ging nu ook tegen hem aan staan. Ze stonden daar met z’n drieën op een paar meter afstand van me, gescheiden door het hek.
‘Hoe?’
‘Ze is aangereden door een vuilniswagen. Hier in de straat.’ Hij keek even naar beneden, naar het gezicht van zijn dochter. ‘Misschien kunt u beter weer gaan.’
‘Het spijt me,’ zei Laura.
Ze liet het hek los. Uit de tuin klonk, steeds verder weg, het verdriet van de man en de twee kinderen.