De voordeur valt in het slot, een zachte klik, ik haal adem. Mijn ouders liggen in hun slaapkamer op de tweede verdieping in een nevel van pillen, maar met mijn moeder weet je het maar nooit – die heeft ingebouwde radar. Die voelt mij al van de trap vallen voordat het gebeurt.
We stonden bij elkaar, nog geen uur geleden, mijn moeder, mijn vader en ik. Ieder een glas water in de ene hand en een wit pilletje in de andere. De mijne had ik, met een geoefende beweging van mijn duim, tussen mijn vingers geduwd op het moment dat ik mijn hand naar mijn mond bracht. Slok. Slik. Vollopende ogen.
Nog even ben ik tussen ze in blijven liggen, het witte pilletje poeder in mijn vuist. Hun slapende gezichten, jonger dan gewoon – zorgeloos bijna, en zacht.
Toen ben ik opgestaan, ik heb hun handen ineengevlochten en aan het voeteneind een denkbeeldige foto gemaakt; één oog dichtgeknepen, mijn vinger op het onzichtbare knopje. Klik. Dit waren mijn ouders.
Ik kijk weg van het openstaande raam en draai me om naar de straat. De lucht boven de huizen is hallucinant; grove streken roze en paars, afgewisseld door fijngetekende langwerpige wolken, een diep donkergrijs. Alsof ze vol zitten met loodzware regen, dikkere druppels dan normaal, kogels die alles nat kunnen schieten. ‘Antraciet…’ fluister ik. Ik wou dat ik dit kon schilderen.
Uit het gras pak ik mijn fiets, alles is vochtig. Ik ging niet omkijken. Ik ging gewoon op mijn fiets stappen en wegrijden. Heel even knijp ik mijn ogen stijf dicht – het huis brandt in mijn rug. Een golf verdriet trekt door me heen, mijn benen voelen slap. ‘Supercalifragilisticexpialidocious…’ fluister ik snel.
Met een ruk draai ik het stuur naar de straat, trek mijn capuchon over mijn hoofd en begin te fietsen. Weg van het blauwe huis met de openstaande ramen. Weg van de overgroeide zandbak en het kippenhok met de konijnen. Weg van de zelfgebouwde windorgels met schelpen, stokjes en bierflessendopjes.
De lege straten ruiken naar regen. Ik fiets langs de verwaarloosde voortuinen, een volledig gestripte auto, een glijbaan van geel en rood plastic – de meeste mensen met kinderen vertrokken al maanden geleden – en wilde bloemen, overal wilde bloemen. Wie had dat gedacht? Dat het zo mooi zou zijn.
Ik hoor gefluit, één keer lang, twee keer kort, helder en scherp. Ik kijk niet om. Het geratel van zijn losse kettingkast vlak achter me. ‘Hé Thomas,’ zeg ik. Met een brede glimlach, staand op zijn trappers, fietst hij een rondje om me heen, arm uitgestrekt als een circusartiest die een paard dresseert. ‘Good morning Loretta,’ zingt hij met Texaanse tongval.
Dan komt hij naast me fietsen en haalt vervaarlijk slingerend een hand door mijn haar, knijpt net iets te hard in mijn bovenarm (ik slaak een zeer gênant kreetje) en probeert met een wijsvinger in mijn oksel te prikken, maar ik klem met mijn bovenarm zijn hand tegen mijn lijf – bijna verliest hij zijn evenwicht. ‘You got me lady!’ roept hij lachend, met overslaande stem. Ik glimlach koeltjes en fiets onverstoord door en laat hem pas na een halve minuut weer los. Hij zucht overdreven maar richt meteen zijn volle aandacht op fietsen tussen de witte middenstrepen. Soms lijkt hij nog even zorgeloos als het zevenjarige jongetje dat nieuw in de klas kwam. Zijn grote hazel-bruine ogen, warrige blonde krullen, spleetje tussen de voortanden.
We passeren de huizen en fietsen verder richting de flats. ‘Hoe was het?’ vraag ik na een tijdje.
‘Ja… gewoon…’ zegt Thomas. Hij gaat weer op de trappers staan en fietst telkens met een kleine ruk aan het stuur de stoeprand op en af. ‘Strontlazarus en scheldend voor het testbeeld.’ Hij kijkt me aan met een scheve grijns, maar zijn ogen lachen niet.
‘Heb je… is… kon je wel iets…’
‘Ik heb ’m gewoon vastgehouden.’ Hij lacht hardop. ‘Zeker tien seconden! Die ouwe wist niet wat ’m overkwam. Ik voelde ’m denken: ga ik nu janken of verkoop ik ’m een mep? Toen ik ’m losliet is-ie maar op de tv gaan slaan.’
We fietsen langs weilanden, een enkel gevlekt paard in de verte, verwilderd tussen het hoge gras. Langs reclameborden met blije witte mensen op een bowlingbaan. ‘Dus dat was dat,’ zegt hij na een tijdje. Ik wil mijn hand op zijn wang leggen, bij hem op schoot kruipen, mezelf opkrullen als een bolletje met hem om me heen gewikkeld en dat we zo, als een warme kluwen, wegrollen, voortgestuwd door de wind.
‘Komt-ie…’ zegt Thomas. Boven de helling komt het viaduct in zicht, we moeten door het tunneltje. Ik haat het tunneltje, we haten allemaal het tunneltje – De Opslokdarm heeft Manuel hem gedoopt (‘Het gaat erin als kaviaar, maar komt eruit als stront’). Alle nare verhalen komen uit De Opslokdarm. Een meisje uit de brugklas is daar vorig jaar aangerand. Als er gedeald of geknokt moet worden gebeurt het daar. Zelfs mijn opa kan zich verhalen herinneren over mensen die ooit het tunneltje in liepen en die er nooit meer uit kwamen. (Hoewel die herinneringen misschien worden gekleurd door opa’s laatste obsessie: theorieën over buitenaards leven.)
Sinds een halfjaar wonen mensen in het tunneltje. Ik zou niet weten waarom. Een stil protest? Met z’n allen gebroederlijk naar de ondergang? Er staan anders genoeg huizen leeg waar je zo in kunt trekken.
Plots zie ik mijn opa voor me in zijn schommelstoel, alleen op de veranda met een ‘goeie whisky’, en ik voel mijn buik samentrekken. Twee dagen geleden hebben we afscheid genomen. Hij was zo kalm en vrolijk – maakte grapjes over dat-ie gewoon in zijn stoel ging zitten, op de veranda, wachtend op een lift. Misschien ís-ie ook echt al opgehaald door een ufo! bedenk ik ineens en ik voel een giechel in mij opborrelen.
Thomas pakt mijn hand. ‘Neusjes dicht en doortrappen,’ zegt hij. Ik adem diep in. We stuiven de helling af en het tunneltje in.
De blauwe muurtegels zijn bedekt met graffiti en afgebladderde posters van housefeesten. Aan weerszijden is de stoep bezaaid met lichamen – vormloze, met dekens en karton bedekte, ademende, stinkende, levende organismen. Een paar stoffen bulten roeren zich. In de schaduwen zie ik overal gezichten opduiken met boze donkere ogen, glimlachend met verrotte tanden en droge raspende tongen die als slangen naar me uitslaan. Ik verstevig mijn grip op Thomas’ hand en we fixeren onze blik op het eind van de tunnel terwijl we proberen alleen door onze mond te ademen.
Het licht is verblindend als we uit het tunneltje komen. Dan doemen de flats op en daarachter in de verte een onscherpe glooiing waar de duinen beginnen. We halen tegelijkertijd diep adem, kijken elkaar aan en schieten even in de lach.
Een paar honderd meter verderop fietst traag een silhouet, er klinkt babygehuil, iemand zingt. Ik voel Thomas’ vingers bewegen. Ik was vergeten dat ik zijn hand nog steeds vastklem. ‘Ik laat je niet meer los hoor,’ zeg ik.
‘Goed zo,’ lacht hij, ‘maar…’ Hij wrikt zich uit mijn houdgreep en verstrengelt onze vingers. Ik voel me licht in mijn hersenen, alsof daar plots allemaal ruimte is ontstaan, alsof meer zuurstof binnenkomt. Verliefd bijna, niet op Thomas – of ook wel, ik weet het niet precies –, maar het maakt niet uit. Ik voel me licht, omdat we samen fietsen, omdat we handen vasthouden, omdat we het tunneltje voorbij zijn en omdat we straks de anderen zien.
Het silhouet wordt scherper. Lang steil pikzwart haar waaiert uit over de tas op haar rug, het babygehuil is opgehouden.
‘Hé Shirin,’ roep ik, maar ze hoort me niet. Ze zingt, haar stem helder en hoog, een vreemde glijdende melodie in een onbekende taal. We halen haar aan weerszijden in. Ze schrikt. Haar ogen schieten van mij naar Thomas en weer terug – haar blik lijkt van ver te komen.
‘Hey, ik had jullie niet gehoord.’ Ze is een beetje buiten adem. Haar ogen zijn gezwollen en rood. In een draagzak op haar buik slaapt een baby. Het bolle gezichtje hangt zijdelings over de rand, zwarte haartjes plakken op het voorhoofd. De mollige beentjes bungelen op het ritme van de fiets.
‘Gaat-ie?’ vraag ik.
Ze knikt terwijl ze haar lippen op elkaar perst.
‘Heb je je zusje meegenomen?’
Ze kijkt even naar de slapende baby en sjort de draagzak met één hand wat omhoog zodat het babyhoofdje veilig tussen haar borst en de stof wordt geklemd. ‘Mijn familie is helemaal aan het flippen.’
‘O yes…’ zegt Thomas laconiek.
Ik knik. Ze kan beter bij ons zijn, de kleine.
‘Ik ben gewoon weggegaan.’ Haar ogen lopen vol – de tranen druppen op de zwarte haren van haar zusje. Zwijgend fietsen we verder.
Ik stel me voor hoe Shirin de flat uit loopt, weg van de paniek van haar luidruchtige familie. Het lukt me maar niet om diep adem te halen, alsof mijn ribben naar elkaar toe worden getrokken door elastiek – zwart rubber. Het groeit zo, als weefsel, aan het bot.
Ik denk aan mijn eigen ouders – hoe ik tussen ze in lag. Ze moesten lachen om het dronken gevoel van de slaappillen. Mijn moeder kuste me vlak bij mijn oor, zoals ze altijd deed, piepende zuigkusjes, zeker tien achter elkaar. Even strijk ik over mijn linkerwang, waar haar tranen mijn huid in zijn getrokken.
Shirin en haar zusje lijken op elkaar. Dezelfde grote amandelvormige ogen, de lange zwarte wimpers, een rond kuiltje in de kin.
‘Wat is ze mooi… Chaja.’ zeg ik.
Shirin glimlacht en kijkt door haar tranen naar beneden. ‘Lief hè?’
We fietsen de duinen in en laten alles achter ons. Nu is het alleen nog wij, de oneindige lucht, de heide en zo meteen de zee.
Wanneer het pad te zanderig wordt, gooien we onze fietsen neer en gaan te voet verder. Thomas pakt weer mijn hand. Ik voel mijn buik samentrekken en kijk hem niet aan. Ik doe alsof het gewoon is, alsof we altijd hand in hand lopen.
Wanneer het pad te smal wordt, laten we los. De laatste beklimming is steil en bovenaan staan we stil om op adem te komen. De lucht is veranderd. De kleuren lichter en minder grijs, de zon scherp afgetekend tegen de witte mist die haar omhult. De zee is helemaal vlak en hoewel het nu vloed hoort te zijn, is ze ver teruggetrokken.
Midden op het lege strand zitten Camille en Youssef, zo dicht bij elkaar dat hun donkere krullen ineen lijken te groeien. Youssef heeft zijn blauwe Sun Ra-trui aan, ik herken ’m meteen aan de wilde print op zijn rug. Ze drinken wijn uit een fles – een dure waarschijnlijk, uit het restaurant van hun ouders.
Thomas fluit. De tweeling kijkt om. Youssef springt op, brult iets onverstaanbaars en begint dan uitbundig te zwaaien met beide armen in de lucht, alsof wij boven op het dek van een cruiseschip staan en hij aan de kade. Fanatiek beginnen Thomas en ik terug te zwaaien. We rennen de heuvel af, het strand op, recht in Youssefs armen, die achterovervalt en ons met zich meetrekt. ‘O, mes amis! Mes amis! Eindelijk zijn jullie er!’ roept Youssef terwijl hij onze hoofden vastklemt en kust. Ik probeer me lachend los te wurmen.
Youssef was mijn eerste echte vriend. Dat werd beklonken in de kleuterklas nadat we op een middag de geest kregen om van kleren te wisselen. Hij liep in mijn rood-wit geblokte jurkje en rode maillot en ik droeg zijn giraffenbroekpak. Het beviel zo dat we het de volgende ochtend meteen weer deden, die ochtend erna ook weer en vanaf toen eigenlijk bijna elke dag dat schooljaar. Dit tot grote wanhoop van juf Brigitte, die wekenlang probeerde ons in eigen kleren te houden, maar het na een onvruchtbaar gesprek met onze ouders maar opgaf.
Youssef laat ons los en scant voor hij opstaat de omgeving, zoekend naar Camille. Ze staat bij Shirin onder aan de heuvel het baby’tje te bewonderen. De tweeling zijn een soort jonge wolven – altijd bewust van waar de ander is.
Camille is niet mijn vriendin. Ze is ook niet niet mijn vriendin. We leven gewoon al dertien jaar naast elkaar, in wederzijdse vriendschappelijke desinteresse. Hoewel ik de afgelopen twee jaar een beetje uit haar buurt probeer te blijven. Ik blink uit in middelmatigheid met mijn steile bruine haar en blauwe ogen. Daarbij heb ik korte benen, brede heupen en een te rond gezicht. Ik heb meer iets weg van een vrouwtjeshobbit, Camille van een Haïtiaanse krijgersprinses. Dus ik zorg dat we nooit naast elkaar komen te zitten en dat er altijd mensen tussen ons in lopen.
‘Wat de fak?’ Thomas kijkt over de twee meisjes heen, ik volg zijn blik. Verderop, zo’n honderd meter van het doorgaande pad, boven aan een duinhelling, dragen Steef en Manuel een gigantische donkergroene sofa. Ze lijken te discussiëren over de beste manier om het ding over de omheining te tillen. Thomas begint naar ze toe te rennen. Ze hebben schijnbaar een knoop doorgehakt en gooien met al hun kracht de sofa over het prikkeldraad – het zware geval schuift ondersteboven tot halverwege de helling. ‘Wohooow! Gast! Hoe hebben jullie dat geflikt?’ roept Thomas lachend.
‘Busje van m’n vader!’ roept Steef en lacht triomfantelijk zijn beugel bloot.
‘What!? Hè? Heeft jouw vader jullie hier…’
‘Nee man, tuurlijk niet…’ Manuel en hij pakken de sofa weer op. ‘… mijn vader ligt op dit moment coïtus cunnilingus met Manuels moeder te beoefenen,’ zegt hij met een grijns, kuiltjes in zijn wangen.
‘Hey!’ Roept Manuel en geeft een ruk aan de sofa, waardoor Steef bijna voorovervalt. ‘Respect aan me moeder ja!’
Geamuseerd kijken we hoe het duo schuivend en scheldend de duinpan af komt. Thomas heeft een paar grote kussens van de bank gehaald en draagt ze boven op zijn hoofd. ‘Steef!’ roept Camille. ‘Sinds wanneer kan jij autorijden!?’
‘Sinds vandaag!’ roept hij terug.
Manuel die achteruitloopt, lijkt zich plots iets te herinneren en roept vol enthousiasme over zijn schouder: ‘O ja! Jongens, Steef is homo!’
Ik lach een kort moment om de flauwe grap, maar ik stok wanneer ik Steefs gezicht zie betrekken. Hij laat de sofa vallen, loopt op Manuel af en geeft hem een klap in zijn gezicht, een ouderwetse vlakke-hand-op-de-wangpets. Dan stuift hij met kwade passen richting de zee – zijn handen diep in zijn zakken, zijn gezicht felrood. Manuel slaakt een verbijsterde kreet.
‘Wat de hel!?’ Hij wrijft over zijn wang. ‘We gingen toch alles zeggen vandaag man? Radicale waarheid! Je zei het zelf…’
‘Deel jij maar je eigen shit!’ roept hij zonder om te kijken.
Thomas heeft de kussens teruggelegd, de sofa opgepakt en wenkt Manuel verder te lopen. Met z’n tweeën dragen ze hem naar het midden van het lege strand. Manuels T-shirt is nat van het zweet. Hij kijkt een beetje onthutst.
Ik houd Camille in de gaten. Ze staat nog steeds met Shirin onder aan de heuvel. Ze ziet bleek en staart Steef met grote ogen na. Tot een halfjaar geleden hadden ze twee jaar verkering. Op datzelfde moment lijkt Steef dat ook te beseffen. Hij stopt en kijkt om. Zijn ogen blijven rusten op Camille, die zich omdraait en resoluut de andere kant op loopt. ‘Kut…’ zegt hij zachtjes en rent haar achterna.
‘Oké… Oké!’ roept Manuel uit. ‘Steef… iedereen! Ik ben nog maagd!’
‘Weten we allang gast,’ zegt Youssef terwijl hij zijn zus nakijkt. Manuel lijkt oprecht verbaasd. Ik glimlach. Hij draagt altijd zijn hart op de tong maar is soms zo naïef. De meeste mensen op school vinden hem maar een irritant, druk ventje met een grote mond. Maar voor ons is hij een soort röntgenapparaat. Hij haalt de binnenkant naar buiten en dat is het enige wat we echt nodig hebben. Anders verzuipen we in ons eigen spiegelbeeld.
‘Hoe kan jij dat weten gast!?’ roept Manuel.
‘Ten eerste, ik zie jou veertien uur per dag,’ antwoordt Youssef rustig, ‘ten tweede ben jij, als je niet aan het eten bent, gedurende die veertien uur alleen maar aan ’t obsessen over “de rijpere vrouw”… I rest my case,’ en hij neemt een flinke teug wijn.
Manuel laat de bank vallen en gooit zijn armen in de lucht. ‘Nooit, nooit, nooit! Zal ik weten hoe het is om Mevrouw Marsiglia te bevredigen!’ Hij produceert een pijnlijke kreun en zijgt neer op het zand. Ik bijt op mijn lip om niet te lachen, kniel naast hem neer, sla mijn armen om hem heen en kus zijn klamme, rode wang. ‘Wij houden van je Manu – waar zouden we zijn zonder jou?’
Zijlings kijkt hij me aan. ‘Zonder jou dan…’ zegt hij zacht en trekt aan mijn haar. Hij is even stil. ‘Ik ben blij dat mijn moeder Harry heeft gevonden. Anders zat ík nu met haar in de kelder. Wist je dat ze een voorraad hebben aangelegd voor twee jaar?’ Hij schudt zijn hoofd en kijkt uit over de zee. Ik leg mijn hoofd op zijn schouder en zo blijven we een tijdje zitten. Hij ruikt naar de wind en naar tosti’s. In de verte wandelen Steef en Camille langs het water.
Youssef komt voor ons staan, kijkt me aan en trekt resoluut zijn trui uit. Verwonderd kijk ik naar hem op, mijn ene oog dichtgeknepen tegen het licht. ‘Laatste keer, Lo?’ vraagt hij en gooit de trui voor mijn voeten.
‘Echt?’ antwoord ik verrast.
‘Geen beter moment,’ antwoordt hij.
Grijzend bewonderen we het eindresultaat. Ik moet de bovenrand van zijn spijkerbroek een paar keer omslaan, zodat hij niet van mijn heupen zakt en Youssef wurmt met moeite zijn lange harige benen in mijn zwarte legging. We hebben allebei een capuchontrui aan. Die van hem valt over mijn billen, die van mij bedekt nauwelijks zijn navel. We lachen maar weten niets te zeggen. Het is belachelijk en tegelijkertijd voel ik achter mijn ogen tranen prikken. Youssef pakt mijn gezicht tussen zijn handen en drukt een kus op mijn mond. Dan loopt hij naar Manuel en trekt hem overeind. ‘Kom gast, we gaan hout zoeken.’ Terwijl ze wegslenteren tikt Manuel hem op zijn strakke leggingbillen en rent weg, meteen op de hielen gezeten door Youssef.
Thomas loopt over het natte zand, zijn rug gekromd op zoek naar schelpen. Shirin staat eenzaam uit te kijken over zee met haar zusje op haar buik. De armpjes en beentjes maaien door de lucht, ze is weer wakker. Samen maken ze een verloren indruk, als een tienermoeder met een baby bij een bushalte, op weg naar een volgende stad, op zoek naar een beter leven.
Het begint zachtjes te waaien. Ik besef nu pas dat het de hele dag windstil is geweest, terwijl het juist zo heeft gestormd de afgelopen weken. Precies een week geleden besloten we hier naartoe te komen op deze dag. We zaten we met z’n allen in de garage bij Youssef en Camille, terwijl buiten de wind om het huis gierde en de dakpannen klepperden. Steef had een zooitje brillen en een vuurkorf meegenomen en die binnen aangestoken. ‘Ziehier, de échte open haard,’ verkondigde hij. Dus toen zaten we alle zeven om het vuur, een oma- of zonnebril op de neus in de superrokerige kamer. De ouders van de tweeling hadden even zwijgend om de hoek gekeken, maar ze hadden er niets van gezegd. Sinds de scholen dicht zijn laten ze ons maar onze gang gaan.
‘Lo?’ Ik knipper met mijn ogen en kijk op. Shirin staat voor me en bungelt de baby in haar uitgestrekte armen voor mijn gezicht. ‘Ik moet plassen.’
‘O, ja…’ een beetje versuft sta ik op en neem Chaja over. Hoe houd je ook alweer een baby vast? Met grote verwonderde ogen kijkt ze me aan. Ik glimlach. Het ene moment zit je op de fiets, het volgende moment word je wakker aan zee en in de armen van een wildvreemde gedrukt. Raar en toch: ik kan me op dit moment niets beters voorstellen.
Ik ga op de bank zitten en zet haar op mijn schoot, haar gezicht naar me toe. Ze wiebelt een beetje dus ik houd mijn armen om haar heen geslagen. Ik voel de warme zachte rolletjes vet door haar kleren en de dikke luier op mijn schoot. Ze lacht een wijde tandeloze glimlach als ze naar me opkijkt.
Thomas komt naast me zitten op de bank. Samen kijken we naar het kleine meisje. Ze probeert de koordjes van mijn capuchontrui in haar mond te steken. Elke keer als het is gelukt en ze tevreden achteroverleunt, schieten ze er weer uit. We lachen om haar volharding.
‘Mooi kindje hoor,’ zegt Thomas na een poos.
‘Bedankt,’ zeg ik. Hij bekijkt me van opzij, onderzoekend, met zijn donkere ogen.
‘Vijfentwintig,’ zegt hij.
‘O?’ zeg ik.
‘Ja, en je werkt ’s nachts, als zij ligt te slapen…’
‘Oei… nachtdienst… In een parkeergarage of zo?’
‘Nee, in je eigen atelier. Zij ligt dan in de hoek in een wieg.’
‘Die verflucht is niet goed voor d’r hoor.’
‘We houden de ramen wel open.’
Chaja heeft het touwtje aan één kant helemaal uit de trui getrokken en sabbelt tevreden aan het plastic dopje.
‘En overdag ben je met haar. Spelen en slapen wanneer zij slaapt, samen in één bed.’
‘En de vader dan?’ vraag ik.
‘Ik werk als jullie overdag slapen,’ zegt hij.
Ik kijk verrast opzij. Hij grijnst weer. Ik glimlach terug en voel iets samentrekken in mijn borstkas.
‘Oké… en waar werk jij dan?’
‘In de surfschool.’
‘Geef je les?’
‘Soms, als ik tijd heb, maar ik ben vooral bezig met de administratieve rompslomp. Het is veel werk hoor, een surfschool runnen.’
‘Heb je je eigen surfschool?’
‘Zeker weten. En onze kleine wordt later een echte surfchick.’
‘Met jouw ogen.’
‘Nee hoor, zo blauw als de lucht.’
Ik voel mijn gezicht warm worden.
‘Is mijn atelier dan ook aan het strand?’
‘Ja, we wonen hier,’ zegt hij beslist.
‘Hoe heet je surfschool eigenlijk?’
Hij is even stil. Dan zegt hij: ‘Het Einde van de Wereld.’
Ik knik. ‘Het einde van de wereld…’ en ik kijk naar het blozende meisje op mijn schoot. ‘Hoor je dat Chaja? Daar gaan wij wonen.’
Camille en Steef komen onze kant weer op gelopen, dicht naast elkaar, ze praten en glimlachen. Ik voel iets in me ontspannen. Alsof een aangedraaid wieltje in mijn borstkas plots afwindt. We zijn samen. Youssef en Manuel hebben een vuurtje aangekregen – het natte hout rookt enorm maar het vuur voelt als thuis.
Shirin is terug, ik maak aanstalten om op te staan en haar zusje terug te geven, maar ze gaat voor het vuur staan. Manuel is met een stuk plastic het vuur aan het aanwakkeren en waait daarmee de rook in het gezicht van Youssef, die hem vervolgens halfblind en hoestend omver probeert te schoppen met een aanstellerige capoeirabeweging. Manuel ontwijkt hem lachend.
‘Lekker broekie, Yous!’ roept Camille.
Chaja slaakt verrukte kreetjes terwijl Thomas goochelachtige bewegingen met zijn handen maakt, ze kan haar ogen er niet van afhouden.
‘Hoe laat is het?’ vraagt Shirin ineens.
We vallen stil. Het is of Shirin ons met die vraag terug de realiteit inzuigt. Thomas kijkt op zijn horloge. ‘Zes uur achtendertig.’
Ik kijk naar de lucht en over het water. In het laatste halfuur is iets veranderd zonder dat we het doorhadden. ‘Kijk’, zeg ik. De lucht, eerst mistig, is nu helemaal helder en begint diepblauw te kleuren. Het wordt een vreemd soort donker, haast kunstmatig. De zon is bijna volledig verdwenen achter een enkele donkergrijze wolk en de zee, nu al een stuk genaderd, is in beweging.
‘Bizar…’ fluistert Thomas. In het water beginnen een soort kolken te ontstaan, net of op verschillende plekken onderstromingen in tegengestelde richting het water naar beneden trekken. De zee lijkt alle kanten op te bewegen, totaal in de war, tegelijkertijd lijkt het of elke meter water haar eigen stroming heeft, alsof duizenden zeeën bestaan binnen deze ene zee.
Op dat moment horen we gebrom in de verte. We kijken om. Het geluid wordt sterker. ‘Daar,’ zegt Steef en wijst. En dan zien we het, wit met zilver; in de verte vliegt een klein vliegtuig vanaf het land richting de zee. Het is maanden geleden dat we voor het laatst een vliegtuig zagen.
‘Hoe is die aan brandstof gekomen?’ mompelt Youssef. Als het toestel een heel eind boven zee vliegt, duikt het ineens met de neus naar beneden. Ik adem scherp in, Camille en Manuel slaken een kreet en Thomas rent instinctief een stukje die kant op. Geluidloos zien we het vliegtuigje zo in het water storten.
‘Holy fak!’ roept Steef. ‘Holy, holy!’ en hij buigt voorover met zijn handen op zijn knieën alsof hij een stomp in zijn maag heeft gekregen. Camille staat ernaast en barst in tranen uit. Ik staar naar de plek waar het toestel in het water verdween.
Dan roept Manuel: ‘Oké! Oké! Rustig iedereen. Rustig nu!’ We kijken hem aan met grote ogen. Hij heeft zijn armen wijd gespreid, alsof hij ons allemaal wil omsluiten. ‘Dit was de laatste, ja? De laatste die we gingen zien, blijkbaar, en deze wilde zo gaan, maar wij zijn hier, oké? Wij zijn hier, bij elkaar en… shit, Shirin?’
Ze staat zich bij de branding uit te kleden. Naast haar op de grond ligt al een hoopje kleren en ze is bezig haar maillot uit te trekken. Ik roep haar naam en wil naar haar toe snellen, maar Youssef staat al naast haar. ‘Hé, wat eh… wat doe je?’ Vraagt hij quasiluchtig.
Ongestoord gaat ze verder. ‘Ik kleed me uit.’
‘Yes… dat zien we. En waaraan danken we dat genoegen?’
‘Ik ga zwemmen.’
‘Shirin, de zee is totaal onvoorspelbaar. Ik heb nog nooit zoiets gezien,’ zegt Thomas.
Ze haalt haar schouders op. ‘Maakt het nu nog uit?’ Haar stem klinkt verontrustend kalm.
Ik loop een paar stappen haar kant op, de kleine Chaja rustig in mijn armen. ‘Shirin, doe maar niet, oké? Laten we gewoon effe allemaal bij elkaar blijven. Het is nog maar even en dan…’
Ik wil het niet uitspreken. Zolang het niet wordt uitgesproken, lijkt het niet zo banaal. Dan is het alsof we hier zelf voor kiezen, allemaal samen.
‘Gewoon eventjes… ik ga niet verder dan mijn buik,’ zegt ze traag.
‘Ik ga met je mee,’ zegt Thomas en trekt zijn trui over zijn hoofd terwijl hij naar haar toe loopt.
Mijn adem stokt. Ik wil zijn hand vastgrijpen en hem tegenhouden. Ik wil hem van achter omhelzen, op de grond gooien en er bovenop gaan liggen. Maar ik blijf staan en druk het kleine meisje tegen mijn borst.
We kijken toe hoe ze zich, allebei in hun ondergoed, in het kolkende water begeven. Als ze voorbij hun knieën zijn, wordt Shirin ineens opzijgetrokken en ze verliest haar evenwicht, maar Thomas grijpt haar bovenarm en houdt haar overeind.
Algauw staat het water tot aan zijn borstkas, tot aan haar schouders. Thomas blijft alert om zich heen kijken. Shirin lijkt van de wereld. Hij zegt iets tegen haar. Ze kijkt naar hem op, knikt en barst in huilen uit. Dan draaien ze zich om en bewegen langzaam terug naar de kust. Het kost moeite door het ondiepe water te bewegen, de onderstroming rukt gewelddadig aan hun benen. Wanneer ze tot hun heupen eruit zijn, zien we ineens het water op verschillende plekken oplichten. Ze stoppen even en kijken om zich heen. De lichten komen en gaan. Shirin stopt met huilen. Dan lijkt Thomas iets te beseffen.
‘Shit,’ roept hij, ‘rennen!’ Vallend en springend waden ze door het water terwijl ze de bewegende lichten ontwijken. ‘Gooi spullen in het water!’ roept Thomas naar ons, ‘Zo dichtbij als je kan!’ Als bezetenen gooien we drijfhout en stenen, oude bierflesjes, plastic touwen en alle andere rommel voorhanden, in het water. De lichten bewegen ervan weg. De twee ontwijken het rakelings langs vliegende materiaal en strompelen ongedeerd het strand op. Buiten adem en rillend trekken ze hun kleren aan over hun koude natte lijven.
‘Kwallen,’ hijgt Thomas. Hij springt op en neer en schokt met zijn schouders, alsof hij de angst probeert af te schudden. ‘Maar grote motherfuckers jongen, die horen hier niet. Eén schok van zo’n beest en je bent half verlamd!’
En dan beginnen ze aan te spoelen. Grote, lichtgevende, dooraderde, transparante, wonderschone beesten. Het soort kwallen dat je in natuurfilms ziet, die alleen in de donkere krochten van de zee thuishoren. Ze spoelen aan met duizenden tegelijk langs de hele kustlijn. Zover het oog kan zien liggen ze pulserend en samentrekkend op het natte zand. Zonder ogen, volledig reddeloos en niet in staat zich voort te bewegen.
In de verte klinkt diep gerommel, als onweer, maar zonder tussenpozen. Shirin pakt de kleine Chaja van me over. Het meisje, volledig tevreden en nietsvermoedend, kijkt verrukt op naar haar grote zus. Shirin lacht en kust haar bolle wangetjes. Thomas loopt naar me toe en trekt me tegen zich aan, ik voel zijn hart kloppen tegen mijn wang. Hij kust mijn haren, hij kust mijn voorhoofd, mijn ogen, mijn neus, mijn mond. ‘Lieve Lo…’ zegt hij zachtjes, ‘lieve, mooie Lola, Loretta, Lo…’ En ik weet niks terug te zeggen. Ik kijk alleen in die grote bruine ogen en voel de tranen in mijn nek glijden.
We laten elkaar los. Iedereen staat een beetje bedremmeld op het strand, alsof we wachten op een teken, op iemand die zegt wat we nu moeten doen. Dus ik pak Thomas’ hand en ga naast hem staan, rechts van me staat Manuel. Ik strek mijn hand naar hem uit en hij pakt hem. En zo vormen we met z’n allen een rij, hand in hand, uitkijkend over het water. Het vuur is gedoofd, alleen nog de geur van rokend hout en zeewier. Het diepe geluid zwelt aan, als een lawine of een naderende goederentrein. Wonderlijk genoeg een bijna geruststellend geluid maar niet te duiden van waar het komt – van overal misschien. De wal van kwallen licht fluorescerend op; paars, oranje, roze, kilometers ver de schemer in. En de lucht, nu zo diep-, diepblauw met in het midden een grijze zon waaromheen wit licht ontsnapt; het schittert door de wolken in lange lijnen op het kolkende water. Ik kijk opzij naar mijn zes vrienden op een rij en glimlach. De ernstige geconcentreerde blikken van Steef en Camille. Thomas met gesloten ogen en Youssef die uitdagend in het niets kijkt. Shirins blik zacht en gelaten, haar wang tegen de wang van haar zusje. Dan gooit Manuel zijn hoofd in zijn nek en huilt als een wolf. En we beginnen allemaal te lachen en mee te huilen, onze hoofden in onze nekken, de ogen wijd opengesperd.
Ik zie een flits en dan niets meer.