OOIT GELEERD – II
Innovatie is nuttig en nodig. Het is ook lastig. Lastig om te bedenken, lastig om uit te voeren – en al helemaal lastig om te organiseren dat anderen dat doen. In dat laatste schuilt het dilemma van innovatiebeleid. Wie ervoor verantwoordelijk is weet één ding zeker: hij kan het zelf niet. Ambtenaar noch politicus verzint ooit zelf a better mousetrap. Maar voor het land dat ze dienen is het van levensbelang dat anderen dat wel doen.
Over hoe dat te organiseren bestaan twee opvattingen. De eerste bepleit om ruimschoots overheidsmiddelen beschikbaar te stellen zonder veel voorwaarden vooraf: aan universiteiten en hogescholen, aan laboratoria, aan bedrijven, aan allerlei stichtingen. Aldaar aanwezige vernieuwers worden slim genoeg geacht om dat geld vervolgens in te zetten voor projecten die wetenschappelijk, maatschappelijk en het liefst ook financieel wat opleveren. Althans, dat is de hoop. Afwachten dus maar.
De tweede opvatting luidt dat overheidsmeedenken over de besteding van de innovatiemiddelen juist wel valt te rechtvaardigden. Sterker, het is ronduit verstandig. Immers, wie betaalt bepaalt: veel geld voor zonne-energie, bijvoorbeeld, minder geld voor kernenergie, en geen geld voor onverstandige zaken als homeopathie. Of andersom.
De meeste landen houden het veiligheidshalve op een combinatie van deze twee opvattingen. Maar het is niet overdreven om te stellen dat in de samenstelling van die mix een slingerbeweging is waar te nemen. Dat komt doordat vroeger of later altijd wel iets helemaal misgaat met een door de overheid geselecteerde besteding. Daar wordt dan door de aanhangers van de laissez-faire-opvatting graag en vaak naar verwezen, met teksten waar het woord ‘markt’ veelvuldig in voorkomt.
Voor Nederland is het canonieke voorbeeld van zo’n mislukking de vergeefse poging van de overheid om het RSV-concern, een fusie van de Rijn-Schelde-combinatie en de Verolme Verenigde Scheepswerven, in leven te houden. Ontstaan tijdens de economische crisis van 1971 kon het concern de als altijd ‘moordende’ kostenconcurrentie met Japan en Zuid-Korea algauw niet meer volhouden en vluchtte het in rampzalige vernieuwingen, zoals Algerijnse energiecentrales en Amerikaanse kolengraafmachines. De geringe sympathie voor Verolme (waar mijn vader zich als betrokken ambtenaar op het ministerie van Financiën al eerder over had verbaasd) leidde tot een roemloos faillissement in 1983, waar de Nederlandse overheid ruim 2 miljard gulden bij zou inschieten – dat was toen een heel bedrag.
Nog vele jaren daarna was alleen al het noemen van de afkorting RSV voldoende om elke gerichte betrokkenheid van de overheid bij economische innovatie in de kiem te smoren. Fiscale regelingen bevorderden elke private vorm van innovatie volstrekt gelijkelijk, en echte overheidsbemoeienis beperkte zich tot het ondersteunen van enkele wetenschappelijke projecten. Zo zwaaide de slinger verder en verder weg van overheidsbemoeienis met innovatie. Dat zou duren tot 2003. Toen kwam het Innovatieplatform.
Vooraf daaraan ging een voor Nederland pijnlijk Deens succesverhaal. Aanvankelijk leek de wereldwijde opkomst van de windmolen als bron van alternatieve energie een kans op te leveren voor wat sinds mensenheugenis een Nederlands specialisme was. Maar een diepte-investering van de Deense overheid bezorgde dat land op de wereldmarkt voor windmolens een blijvende voorsprong. In Nederland werd dat ervaren als een nederlaag die vermeden had moeten worden.
Minister-president Balkenende had zich toen al langer met vele anderen verbaasd over wat wel de ‘Europese innovatieparadox’ werd genoemd: veel slimme ideeën, weinig patenten, nog minder commerciële successen. En net als vele andere Europese leiders dacht hij met een breed samengesteld adviesplatform wel iets voor de natie te kunnen bereiken. Als SER-voorzitter maakte ik deel uit van dat Innovatieplatform, tezamen met een rijke variatie aan deskundigen, van Robbert Dijkgraaf tot en met Feike Sijbesma. Het kreeg een ruime opdracht en een secretaris, Frans Nauta, die na diens vertrek nog goede sier zou maken met een in azijn geschreven verslag van zijn werkzaamheden.
Al vrij vroeg besloot het Innovatieplatform de slinger van het innovatiebeleid een duw terug te geven in de richting van meer overheidsbemoeienis. De tijd was rijp. Maar dat kan nog op twee manieren: backing the winners (overheidssteun voor wat goed is en goed moet blijven) of backing the losers (overheidssteun voor wat slecht is en goed moet worden). Het RSV-fiasco was een goed voorbeeld van dat laatste. Het Platform koos dan ook voor het eerste en kwam na een – letterlijk en figuurlijk – uitputtende sollicitatieronde tot acht sleutelgebieden, van voor de hand liggende reuzen als water, bloemen en voedsel tot aan een relatieve nieuwkomer als de creatieve industrie. Ten tijde van een volgend kabinet zou een iets uitgebreidere lijst van topsectoren worden opgesteld, die van honderden miljoenen gerichte staatssteun werden voorzien, deels afgepakt van de tevergeefs tegenstribbelende wetenschap. De slinger was weer geheel terug aan de overheidskant. Het Platform was toen overigens alweer opgedoekt, na een slotbezoek aan Singapore waar de slinger die kant nooit bleek te hebben verlaten. En dat met spectaculair succes.
Voor het Innovatieplatform bleef de waardering zeer beperkt. De media leken de altijd goed gemutste minister-president niet echt een succesje te gunnen, en de politiek sloot zich daar graag bij aan. Vele malen heb ik aan critici gevraagd wat zij meenden dat het platform dan wél zou moeten doen. Van de na enige aarzeling geproduceerde lijstjes bleek het platform dan zonder enige uitzondering alle onderdelen allang te hebben afgehandeld. Veel verschil maakte dat niet voor de uiteindelijke appreciatie.
In alle objectiviteit: wat heeft het Innovatieplatform nu echt bereikt? Vreemd genoeg is daar niet veel over te zeggen. Overheden als de Nederlandse, die zich graag beroepen op evaluaties in alle maten en soorten, blijken opvallend terughoudend in het ophalen van een oordeel over hun inspanningen op terreinen als wetenschap, kennis en innovatie. Slecht doet Nederland het zeker niet, al loopt bijvoorbeeld de onderwijskwaliteit de laatste jaren behoorlijk terug. Wel wordt sinds jaar en dag vastgesteld dat de Nederlandse publieke en private uitgaven op de drie voornoemde terreinen al heel lang achterlopen op die in veel omringende Europese landen, met Scandinavië (waaronder de Denen met hun windmolens) voorop. In 2005 nam de Tweede Kamer desondanks unaniem een motie aan, ingediend door de huidige SER-voorzitter Mariëtte Hamer, dat Nederland een topkenniseconomie zou moeten worden. Daar bleef het bij.
Niettegenstaande deze povere financiering is Nederland toch al vele jaren niet weg te slaan uit de top-tien van de Global Competitiveness Index, de ultieme toets voor economisch succes. Daar kunnen de Verenigde Staten een puntje aan zuigen, en China al helemaal. Misschien is wat deze kwestie betreft het traditionele zuinige koopmanschap dan toch geen slechte raadgever, en had de motie-Hamer de goede toonzetting te pakken.
Eén ding is echter zeker: een echt verspeelde nationale positie in de wereld van de kennis laat zich maar heel langzaam weer herstellen – de doorlooptijd is minstens tien jaar. Riskant is de Nederlandse aanpak dus zeker. En verder is het wachten nu weer op een flinke mislukking, die de RSV van een waardige opvolger zal voorzien – wellicht binnen het Wopke-Wiebes fonds – en de slinger van het innovatiebeleid opnieuw de andere kant zal opjagen.