En laat voor wat is. Laat de moeder die haar stem
al zingend heeft gekraakt, laat de vader die op zolder
zijn bestaan heeft geschreven. Het is bij kraken en zolders gebleven.
Laat de tweelingzus die je met stalen glimlach
deed twijfelen of ze er was uit vriendschap of verraad: het is geen
van beide geworden. Trek dan alle graten uit je lijf
tot er niets dan jezelf overblijft. Het is aan jou nu. Dus
laat de kinderen met hun knuffels vol lijken en met messen in de tong –
die poppen waar je zo op lijken wou, laat ze als de wassen beelden
van hun ouders, in hun veel te grote rol. Kijk naar wat je achterlaat,
de koektrommelhuizen, en laat de zon op straat. Laat achter
de slijkgang van de regelmaat. Doe net als de mens die koppig
naar zijn werk vertrekt en zijn dag verlaat. Maar doe het omgedraaid.
*
Niet dit – niet dit blanco leven. Ik was niet van plan
om hier zo lang te blijven. Ik krijg ballonnen in babykleuren
de gangen hangen vol. Een man loopt erdoor,
zegt dat hij mijn dokter is. De hele dag
loopt hij mee. Als ik weg wil trekt zijn adem
langs mijn armen, ga ik liggen valt hij in mij neer.
Niet dit – niet dit horizontale leven. Het vleugelende ritme:
zijn handen pompen mijn longen tot lucht, zijn mond
op mijn klapperende lippen – hardnekkig blaast hij leven in,
zegt dat het zo voorbij is, dat de slaap weldra –
ze zijn er nog voor hij klaar is: nachtzusters
als heldere lampen, ze brengen valeriaanwortelthee
leggen geometrische knopen in mijn denken
waar ik geen woord van begrijp. Verlaten dan
het bed, de gang en doven uit. En alleen in al mijn stilte
en ik kan het echt niet helpen, valt uit mijn hoofd de afstand
die mij al jaren voor een leegte heeft behoed.
En ik zeg tegen de babyzachte gangen dat ik heus geen redden hoef.
De knoop komt los. Ik hoor het stappen van de dokter,
zijn vervloekte geometrie. Trek mijn mond weer toe.
*
Ik stift een mond. In het karmijn zoek ik een identiteit,
dit wordt pas echt als ik doe alsof, me ophang
aan een verzonnen wereld – het verhaal zegt
dat ik eenduidig ben. En ik begrijp
waar het om draait: ook ik moet in de cirkel staan.
De jager, geblinddoekt, trekt zijn zwarte laarzen aan
en de jager zegt tik. Ik sta in mijn eigen toneel
in vaste vorm, in vast kostuum. Natuurlijk
had ik nooit gedacht dat het mij zou overkomen. Dat plots
het dagboek stopt, dat de vrienden met hun boeken
en hun idealen, dat de toekomst in de zwarte vlek
waarop niemand van ons gokt. En dat ik met allongepruik, in kegelrok
mijn ware aard niet nodig heb. Alsmaar vlugger stik ik in
de kostumering die ik word: koud leer rond de trom – een daverend barok.
*
Dit meisje hier, fijn als een narcis,
ze benadert de perfectie, haar huid dom
stralend in de zon. Ze staat ongevraagd
en smetteloos als een offer. Ik woeker
breed en ongetemd, met doornen
door mijn denken en de herfst
onder mijn kleren.
Onder mijn kleurenstress
van lippen, nagels en pupillen
onder mijn vollemaanspaniek
sta ik naakt en geestelijk, of geestig,
het is me eender. Maar zij
slaat haar donzen armen uit
en poedert mijn dorre wangen.
Bijna levensgroot is ze.
Mijn god, ik zou van haar
van haar willen zijn. En als altijd
het net-niet, het bijna – betrapt is ze:
haar hand is een gewei
dat houterig een wijnglas
naar haar lippen tilt.
En in het draaien van haar ogen,
het flikkeren van haar tanden
spiegelt nergens dat ene echte
dat wijst op innerlijk gevaar.
Van haar kan ik niet
kan ik niet zijn. Ze wil een poeder
op mijn wangen, gooit nog een blik
om mij te vangen: dit meisje hier
als een wolk en zonder stem.