Otilia’s man had haar een klein vermogen nagelaten, veel kleiner dan ze had gedacht, ze had op tien miljoen gerekend en het was amper een miljoen. Tegen haar beste vriendin, die van adellijke afkomst was, verarmd maar van adel, zei ze vier weken na de dood van haar man: ‘Eigenlijk heb ik er spijt van dat ik hem al die jaren trouw ben gebleven. Wat is een miljoen tegenwoordig? Voor dat bedrag had ik net zo goed een minnaar kunnen nemen.’
Ze dronken koffie in Brasserie du Parc, dat deed Otilia graag. Haar vriendin had haar eerder die ochtend gebeld en gezegd: ‘Laten we taart eten, het is precies vier weken geleden.’
Otilia stelde dat op prijs, die aandacht, dat medeleven, maar nu zei haar vriendin, die kunstenares was geweest: ‘Ach spijt, dat klinkt zo koud en kil, jullie hebben het altijd leuk gehad en je kunt nu toch nog een minnaar nemen?’
Dit was geen medeleven meer en kon wat Otilia betreft ook nauwelijks aandacht worden genoemd: dit was kritiek. Otilia was van mening dat ze genoeg, misschien wel te veel zelfkritiek toepaste en daarom was kritiek van andere mensen, zeker van haar beste vriendin, niet nodig.
De vriendin had het penseel terzijde gelegd omdat, ze mocht dat graag vertellen, ze eigenlijk alleen was gaan schilderen om van haar moeder, een gefrustreerde amateurschilder die nooit een schilderijtje had weten te verkopen, te winnen. Toen haar ouders dood waren en het winnen minder urgent was geworden, besefte ze dat de kunst haar eigenlijk nauwelijks interesseerde; ze gaf zich over aan roddelen, verder organiseerden ze literaire en politieke avondjes, die niet zozeer in dienst stonden van de literatuur en de politiek als wel van een milde vorm van kwaadspreken, waarin Otilia’s vriendin de zin van het leven had ontdekt.
Al die jaren was Otilia een keurige echtgenote geweest, maar het keurige harnas was haar al tijdens de huwelijksreis naar Zuid-Frankrijk zwaar gevallen, toen een knappe jongeman met de mooiste huid die ze ooit in haar leven had gezien – hij beweerde een Saudische prins te zijn – haar aanlokkelijke maar oneerbare voorstellen deed, voorstellen die overigens allemaal begonnen met een bezoek aan zijn jacht. Verder kwam de laatste dagen van de huwelijksreis haar schoonzus op bezoek, die zo saai was dat ze moeite had zich voor te stellen dat ze tot het eind van haar leven op feesten en partijen met de schoonzus zou zitten opgescheept. Ze hield zich in, maar heel af en toe zei ze dingen die ze eigenlijk niet kon zeggen. (‘Ik wist niet dat het huwelijk zo saai kon zijn.’)
Haar man had in de veehandel gezeten, geen kleine speler, een grote speler, en toen hij met pensioen ging, hadden ze een mooi appartement gekocht in Oostende, want na zijn hele leven vee te hebben gezien en geroken, wilde haar man op de zee uitkijken, hij voegde eraan toe: ‘Ik wil elke dag verse vis ruiken.’ Lang had hij van de zee en de visgeur niet kunnen genieten, ze waren nog niet naar Oostende verhuisd of de dementie had toegeslagen en de laatste maanden van zijn leven meende Otilia’s man dat Otilia zijn moeder was. Eerst had ze hem tegengesproken maar geleidelijk aan begon ze ook die rol te spelen met dezelfde toewijding en lichte vervreemding waarmee ze dertig jaar lang de rol van liefhebbende echtgenote en toegewijde moeder van twee zonen had gespeeld.