In Eindhoven stappen we in een roze Airbus die ons naar Belgrado vliegt. Ik ben uitgenodigd voor het Kikinda Short Story Festival, dat behalve in de hoofdstad plaatsvindt in een vergeten gehucht op de grens met Roemenië en Hongarije. Het festival is in augustus 2013 maar al in november 2012 krijg ik de uitnodiging.
Ik reageer per ommegaande dat ik graag kom. Ik heb alleen nog maar een verhalenbundel gepubliceerd, vind het een wonder dat ze me hebben weten te vinden en begrijp eigenlijk niet waaraan ik deze eer verdien.
Op mijn achteraf waarschijnlijk wat al te gewillige reactie, die hen wellicht deed twijfelen aan mijn sterrenstatus in Nederland, krijg ik niks terug. Pas in juli, precies een maand voor het festival, ontvang ik opeens weer een e-mail van Dejan, de organisator. Er waren problemen met de financiering. De regering bezuinigde net als in Nederland op cultuur, waardoor het festival aanvankelijk niet leek door te gaan. Maar er is een pot geld gevonden en ik mag komen. Mijn vriend Onderwaater had nog geen vakantieplannen en gaat mee.
Op de luchthaven van Belgrado, die is vernoemd naar de Servische uitvinder Nikola Tesla, worden we opgewacht door Yara, een student. ‘Wat hebben jullie weinig bij jullie,’ zegt ze. Schuldbewust kijken we naar onze tasjes. Ik zou niet weten wat ik nog meer had moeten meenemen en Onderwaater wilde eigenlijk helemaal zonder bagage reizen – met alleen een tandenborstel. Zo falen we al meteen bij aankomst in het normaal overkomen op de Serviërs. Om kritische vragen te voorkomen kun je dus blijkbaar het beste een grote koffer volstouwen met allemaal kleren die je niet nodig hebt.
De communicatie in de aanloop naar het festival stroomde niet over van hartelijkheid. Na de eerste mailtjes van Dejan namen een zekere Radmila en Agnija het contact over. Half bevelend, in staccato taalgebruik, kreeg ik orders over informatie die ik ze moest toesturen. Toen ik een ticket boekte op een ander tijdstip dan eerder aangekondigd, kreeg ik een digitale reprimande. Er leek ook onduidelijkheid te bestaan over de status van Onderwaater. Hun mailtjes gaven me de indruk dat ze ‘friend’ wat amoureuzer interpreteerden dan gerechtvaardigd is. Met enige voorbarige angst herinner ik me dat ik ooit in een van de andere Balkanlanden een hand op de bil van een vriend legde – waarmee ik me onmiddellijk de agressie van een stel Kroaten op de hals haalde. Misschien niet nodig maar ik zie al voor me dat we nog diezelfde avond onterecht (maar wanneer is zoiets wel terecht?) in elkaar getrapt en mishandeld zullen worden door een stel literair angehauchte, homohatende Servische oorlogsmisdadigers met knuppels en strijdvlegels.
Min of meer simultaan verbaas ik me erover dat deze merkwaardige gedachte in mijn brein is beland. Dat komt waarschijnlijk omdat ik in het vliegtuig ter voorbereiding op de komende dagen Gerard Reves ‘Brief uit Edinburgh’ heb gelezen, zijn reisverslag over een Schots schrijversfestival in de jaren zestig. Uit mezelf heb ik eigenlijk nooit martelfantasieën (passief noch actief), wat geloof ik ook weer niet de bedoeling is als je Freud moet geloven.