Per toeval liepen we de mooiste winkel van de wereld binnen. Hoewel het interieur eerder toebehoorde aan een kasteel dan aan een warenhuis, was mijn eerste, naïeve associatie die van een tempel: verspreid door de voorkamer stonden geribbelde stenen zuilen, die soms langs de muren naar het plafond reikten, de ramen werden omtrokken door versierde bogen. De invulling van de ruimte deed deze vergelijking enkele momenten later doorevolueren. Vrijwel alles onder het gewelf werd overwoekerd door planten van alle mogelijke afmetingen en kleurschakeringen. Tussen de intense rozen en bijna scandaleuze paradijsbloemen stonden palmen en fruitplanten, de leegtes daartussen werden opgevuld door struiken en klimop. We waren in een wilde tuin beland, een beeldschone rimboe, waar de mens simpelweg omheen had gebouwd; uit ontzag was de pracht omsloten zonder die te storen of te schaden.
Achter de toonbank, net niet verborgen tussen enkele varens, stond een jonge vrouw. Ze was subtiel gekleed, geheel in perfect op elkaar aansluitende donkergekleurde kledingstukken. Lang gitzwart haar rustte op haar linkerschouder. Nog vervuld van fascinatie en verbazing, en beiden geïntimideerd door de sterke menselijke aanwezigheid in deze serene wildernis, plakten we de weinige snippers Frans die we tot onze beschikking hadden aaneen om een boeket van haar te kopen, dat ze geduldig in een papier wikkelde. De bloemen waren bolrond en dieprood, in het midden broeide een tropisch geel. De naam van de soort waren we al vergeten voordat we glimlachend, kinderlijk enthousiast, de winkel verlieten. Wandelend naar de metro, verbaasd over onze stommiteit, waren we genoodzaakt een beroep te doen op het internet: om de beurt probeerden we een klankcombinatie in een poging de uitspraak van de winkelbediende na te bootsen, die we via een iPhone aan een plantsoort wilden koppelen.
‘Ruclones?’
‘Nee, dat is niets.’
‘Clomelle dan?’
‘Geen resultaten.’
‘Misschien Oncleurs?’
Het bleken ranonkels te zijn.
Het begon te miezeren toen we de poorten van Père-Lachaise in zicht kregen. Met de lucht kleurden de keien en grafzerken een tint donkerder. Haastig gingen we een eerste bocht om en begonnen te klimmen. Een bescheiden afdak bij de urnenmuur deed dienst als schuilplaats. Voor het eerst namen we de afmetingen van dit dodendorp in ons op. Niet veel later liepen we het rondje, langs Wilde, Apollinaire, Chopin, Balzac. We stopten bij het graf van Gertrude Stein en Alice B. Toklas, waar we een bloem in het grindperk legden.
Het laatste graf dat we bezochten was van Marcel Proust. De steen oogde merkwaardig hedendaags, of in ieder geval niet ouderwets. Laag, leeg en schoongespoeld door de regen – hij glom als bakeliet. Zwijgzaam, plotseling ernstig stonden we voor de vergulde inscriptie van zijn naam. Na enkele minuten plaatste ik de ranonkels met onvaste handen op het vrijwel aderloze zwarte marmer. We zagen hoe de bloemen zich wentelden in de wind.
Gearmd liepen we richting de uitgang. Toen we ons omdraaiden, nog maar een paar passen van het graf verwijderd, zagen we hoe de regen donkere plekken in het verfrommelde papier drukte.
Zonder schroom of ironie kan ik zeggen dat Marcel Proust mijn favoriete schrijver is. Geen andere kunstenaar heeft zoveel invloed gehad op mijn denken, smaak en eigen schrijven. Tijdens mijn eerste lezing van À la recherche du temps perdu heeft het boek zich in het epicentrum van mijn literaire denken genesteld. Toen ik eenmaal aan de cyclus begonnen was, merkte ik dat ik alle andere literatuur langs de lat van Proust begon te leggen, passages en stilistische aspecten die ik in andere boeken bewonderde, begon te vergelijken met het beste uit de Recherche – een aandrang die nog sterker werd in de eerste weken nadat ik het laatste boek van de cyclus uitlas. De bombastische, obsessieve manier waarop Roland Barthes in Het plezier van de tekst de grote invloed die Proust op hem had typeerde, vond ik daarom uiterst herkenbaar: ‘Ik besef dat het werk van Proust, tenminste voor mij, het referentiewerk is, de algemene mathesis, de mandala van de hele literaire kosmogonie (…) Proust, dat komt naar me toe, dat haal ik er niet bij; het is geen “autoriteit”; alleen maar een circulaire herinnering.’
Wat me nu precies zo aansprak? Volgens mij vond ik in Proust alles wat me daarvoor al aan literatuur fascineerde, tegelijkertijd in oervorm en meest geavanceerde variant. Ik hield al van stilisten als Gerard Reve en Frans Kellendonk, las graag essayisten als Walter Benjamin en Barthes en was onder de indruk van de psychologische introspectie van modernisten als Virginia Woolf en William Faulkner. Die drie elementen leken in het werk van Marcel Proust verenigd te zijn. Sterker, het leek alsof ze in Proust een oorspronkelijk, zuiver geheel vormden, dat later via andere teksten in verbrokkelde of aangelengde vorm tot mij was gekomen.
De eenheid van deze tekst en van Prousts overkoepelende literaire project lijken me van groot belang. Techniek dient voor hem immers de inhoud, en wat hij probeert te beschrijven krijgt meer diepgang door de schrijfwijze die hij zichzelf toestaat. Het kernwoord in alle beschouwingen over de Recherche is ‘herinnering’, maar ik gebruik liever een bredere term om het hoofdonderwerp van deze romancyclus te beschrijven: innerlijke ervaring. In Prousts tekst worden tientallen personages geïntroduceerd en uitgebreid beschreven en fungeert de verstrijkende tijd misschien als een rudimentaire plotlijn, maar het boek draait niet primair om die zaken – belangrijker lijkt het secundaire, de hoogstpersoonlijke waarneming en beleving van de verteller. Inderdaad handelen meerdere kernpassages, die behoren tot de mooiste fragmenten van de cyclus, over de werking van het geheugen, maar de romans bevatten evenveel of zelfs meer reflecties over perceptie en zintuiglijkheid, over kleur en muziek, over liefde en jaloezie, over vriendschap en broederschap. Het boek wordt niet getypeerd door één uitverkoren onderwerp, maar door de consequente benadering van de auteur. In zijn schrijven probeert Proust namelijk de werking van het bewustzijn zo diepgravend en precies mogelijk te beschrijven, die tegelijkertijd te begrijpen en te reconstrueren in taal; het is een beweging die inwaarts én uitwaarts gaat.
Het streven naar een zo precies mogelijke beschrijving van het geestesleven resulteert in Prousts karakteristieke stijl. Hoewel de gemeenplaats dat hij ellenlange zinnen schrijft over het geheel van de cyclus genomen wel meevalt, zijn typeringen als uitvoerigheid en complexiteit wel degelijk van toepassing. Toch bevat Prousts werk volgens mij maar weinig mooischrijverij. Wanneer hij zinnen laat lengen en gedetailleerder gaat schrijven, heeft dat over het algemeen een duidelijke functie: dergelijke passages vormen een accurate weergave van een gebeurtenis, een persoon of een detail, of ze worden gebruikt om een innerlijke sensatie of herinnering secuur uit te diepen. Wanneer hij dat laatste doet, bereikt Proust de sublieme hoogtes die hem tot een van de grootste schrijvers ooit hebben gemaakt, omdat hij niet louter een sensatie of emotie beschrijft, maar het hele netwerk van de ervaring in kaart brengt: het gevoel wordt teruggeleid tot een oorzaak of oorsprong, die via de herinnering wordt verbonden met het verleden en alle gebeurtenissen die met het nu rijmen en daarom erin doorklinken. Zover in detail treden behoeft ruimte en duur – vandaar dat je Proust een aaneenschakeling van bijzinnen of een paragraaf van enkele pagina’s moeilijk kunt aanrekenen.
Het lezen van Proust heeft me geleerd dat efficiëntie binnen de literatuur overschat is. Literair minimalisme kan ontegenzeggelijk zeer effectief een overweldigend effect sorteren, maar het is slechts een van de mogelijke paden – één van de vele ramen van het huis van de fictie, zoals Henry James het stelt. De directheid en intensiteit die met minimalisme worden geassocieerd, gaan ook gepaard met tekortkomingen. Het is inderdaad mogelijk een handeling of detail met weinig woorden indringender te maken, maar associatieve herinneringen of gelaagde zintuigelijke sensaties zoals Proust ze beschrijft, laten zich op die manier niet makkelijk vatten. Het zijn twee wegen met hun eigen voordelen; geen vijandige kampen die verdedigd of verguisd moeten worden. Te doen alsof complexer proza inherent frivool is, lijkt me behalve contraproductief vooral lui. Dat een afgeplatte uitspraak van diezelfde Henry James tegenwoordig als adagium op schrijfopleidingen klinkt, en dat het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden in sommige kringen als onverstandig geldt, is volgens mij eerder een vorm van indekken: minimalistisch schrijven zal nu eenmaal eerder neutraal, licht verteerbaar proza opleveren dan een gedetailleerde, lyrische benadering. Maar minimalisme is absoluut geen garantie voor een eigen toon. Sterker, ik denk dat een grote schrijver met een aanzienlijke hoeveelheid bepalingen en zinsdelen ook complexere nuances kan aanbrengen, wat kan leiden tot een evocatie van unieke schakeringen van gevoelens en ervaringen – ervaringen die zich aan de gemeenplaats onttrekken. Denk bijvoorbeeld aan Harold Brodkey, die zonder gêne vijf bijvoeglijke bepalingen achter elkaar zette. Doordat ieder woord betekenisvol is en bijdraagt aan de uitwerking van de singuliere visie van de auteur, kunnen al die bepalingen elkaar verrijken; Brodkey mengt ze als pigmenten om onvergelijkbare nieuwe kleuren voort te brengen.
Bovenal heeft het lezen van Proust me een vorm gegeven: het essay. In onze traditie van polemisten en tegendraadse chroniqueurs dacht ik geen plaats te hebben: van nature ben ik geen betoger, en het literaire essay zoals ik het leerde kennen, mondde meestal uit in een aanval of afwijzing. Toen ik de geraffineerde reflecties uit de Recherche las, realiseerde ik me dat het ook anders kon. Proust begon niet met een positiebepaling, maar met ontzetting, niet met een antwoord maar met een vraag. Ik zag hoe hij een enkele sensatie, een geluid of kleur, een zin, zelfs een vage herinnering tot het startpunt van een bespiegeling wist te maken, en was overdonderd door de diepgang die hij zo wist te bereiken. Het meest intense en intieme, en daarom ook het meest boeiende voor een buitenstaander, komt voort uit het innerlijk leven van de essayist, uit diens reacties op de wereld om hem heen, leerde Proust me. Vandaar dat ik het aandurfde om essays op te zetten als zoekende teksten, als pogingen om een bescheiden sensatie of ingeving in te bedden in het grotere geheel van literaire traditie, cultuur en de microkosmos van het eigen bewustzijn.
Ik hecht niet bijzonder veel aan Prousts eigen twijfels over zijn status als romanschrijver; de Recherche bevat wat mij betreft genoeg karakterschets, verhaalontwikkeling en dramatiek om door te gaan voor verhalend proza. Ook is het volgens mij voldoende gefictionaliseerd om het genre van de memoires te ontstijgen. Toch was het de essayistische inslag van zijn werk die voor mij alles veranderde. Tientallen schrijvers heb ik bewonderend gelezen of volg ik nog altijd, maar slechts weinigen hebben me op zo’n radicale manier in beweging gebracht. Proust heeft me in feite aan het schrijven gekregen.
Iedereen die in de eerste plaats een lezer en geen talenkenner is, moet de grote internationale schrijvers aangereikt krijgen door een ander. Een vertaler ontsluit niet alleen een tekst, hij geeft de schrijver ook een nieuwe stem: een stem die weliswaar is gegrond in het origineel, maar die toch altijd van vorm verandert in de handen van een tolk. Puristen maken zich zorgen over deze dynamiek en verfoeien vrije vertaalopvattingen. Volgens de strengere leer moet de originele tekst zo letterlijk mogelijk vertaald worden om de intenties van de auteur te waarborgen. Los van de vraag of dit überhaupt mogelijk is, denk ik dat sommige auteurs juist hun unieke aantrekkingskracht danken aan het eigenzinnige taalgebruik van een bewerker, zodanig dat ze in mijn beleving zelfs samenvallen. Ik blijf dan ook trouw aan die koppels, durf ze niet te scheiden ten behoeve van hedendaagser of vlotter taalgebruik. Daarom ken ik Flaubert in de variant van Hans van Pinxteren, Gogol en Dostojevski via Charles B. Timmer, Céline volgens E.Y. Kummer en W.G. Sebald door Ria van Hengel. En Marcel Proust is onlosmakelijk verbonden met Thérèse Cornips.
Proust heeft in vrijwel ieder land noemenswaardige vertalers gekregen. Misschien trekt de omvang en complexiteit van het vertaalproject uitsluitend een eigenaardig type mensen: een doorsnee beroepsvertaler is waarschijnlijk niet bereid meer dan drieduizend pagina’s introspectief proza over een spanne van meerdere jaren, zo niet decennia te bewerken. Het kan ook dat alleen het lezen van de hele Recherche al zo’n mate van fascinatie en ervaren verwantschap vereist dat het corpus van kandidaten stevig wordt uitgedund. Walter Benjamin, die als schrijver absoluut verwant was aan Proust, vertaalde in het interbellum enkele delen van de Recherche naar het Duits. In Engeland nam C.K. Scott Moncrieff de hele cyclus voor zijn rekening. Deze flamboyante intellectueel uit Schotland ontdekte het werk van de Franse schrijver nadat hij gewond raakte in de Eerste Wereldoorlog. Vanaf 1922 verschenen in rap tempo Scott Moncrieffs Engelse vertalingen. Hij had net het laatste deel afgerond toen hij in 1930 jong overleed.
Critici wijzen weleens op de markante overeenkomsten tussen schrijver en vertaler, alsof toeval niet meespeelde en de twee van hogerhand aan elkaar werden gekoppeld. Net als Proust was Scott Moncrieff immers homoseksueel, aristocratisch en verliteratuurd, en daarbij stierven zo ook nog eens allebei vrijwel tijdens de voltooiing van het laatste deel. Maar eensgezind waren ze zeker niet altijd. De Engelsman ging wel heel vrijzinnig te werk: hij vertaalde grotendeels op gevoel en verving de oorspronkelijk titel zelfs met een Shakespeare-citaat: Remembrance of Things Past. Vandaag de dag wordt vaak vastgesteld dat Scott Moncrieff een zeer barokke, Victoriaanse Proust heeft voortgebracht. Volgens zijn biograaf is dit mede veroorzaakt door een grote voorliefde voor de romans en autobiografie van Henry James: Scott Moncrieff zou het Frans als het ware door de stijl van James hebben gefilterd, waardoor hij uitkwam op een uitgesproken Britse variant van de Recherche. In ieder geval beschouwde hij de intenties van de auteur niet als heilig. Dat had zo zijn consequenties: het schijnt dat Proust, die de eerste Engelse uitgaves nog heeft mogen ontvangen, hem een behoorlijk knorrig bedankbriefje stuurde.
De Nederlandse vertaler leidde evenals haar Schotse collega een bewogen leven, maar voornamelijk in de schaduw. Thérèse Cornips verwierf op latere leeftijd bekendheid als de vaste vertaler van Proust, en werd na de voltooiing van de cyclus in 1999 geëerd met de Martinus Nijhoff Vertaalprijs. Verder kwam het grote publiek maar weinig over haar te weten. Enkele jaren terug werd die zwijgzaamheid echter doorbroken toen Guus Middag haar memoires optekende en die in 2015 publiceerde als Met een bevroren jas en een geleend tientje. Herinneringen van Thérèse Cornips. In dit intieme, onopgesmukte egodocument neemt de vertaler zonder veel pretenties haar leven door: details en inzichten zijn spaarzaam, van roddels of vitriool is geen sprake. Middag schrijft zelfs dat Cornips het boek niet onder haar eigen naam wilde publiceren: ze vond dat haar werk uitsluitend in het vertalen had gelegen.
Met dat werk is ze pas laat begonnen. In 1926 werd Cornips geboren in een middenklassegezin in Limburg. Ze groeide op als atheïst in een katholieke gemeenschap, leed onder de liefdeloosheid van haar ouders, maar wist zich goed staande te houden. Haar onafhankelijke geest dreef haar al jong naar de boeken en de liefde, die de twee hoofdmotieven in haar leven zouden worden. Na de oorlog ging ze psychologie studeren in Amsterdam, maar daar kwam uiteindelijk niet veel van terecht. Haar eerste liefde werd door haar moeder gedwarsboomd. Daarna trouwde ze op twintigjarige leeftijd met een nieuwe vlam, Klaus Grünewald, een oudere Duitse schilder. Met hem emigreerde ze naar het Waalse platteland, waar ze in romantische armoede een artistiek bestaan leidden. Klaus schilderde, Thérèse las en kookte. Tot haar verrassing – terugblikkend ziet ze haar naïviteit – ruilde Klaus haar na een korte driehoeksverhouding in voor een andere vrouw. Hierop volgde een internationale dwaaltocht, waarna Cornips in de armen belandde van dichter en schilder Chris van Geel. Hij was tien jaar ouder, had al een huwelijk achter de rug en meende op dat moment dat hij als beeldend kunstenaar was mislukt, vanwaar dat hij Amsterdam wilde verlaten. Samen verhuisden ze naar het West-Friese Groet, waar ze een klein, esthetisch huis in de buurt van de duinen betrokken.
Daar begon opnieuw een artistiek leven in armoede. Ook de taakverdeling van weleer herhaalde zich: Van Geel ploeterde vrijwel de hele dag aan zijn gedichten, terwijl Cornips geld verdiende, gasten ontving en het huishouden deed. Het is pijnlijk om te zien hoe ze als getalenteerde jonge vrouw vastzat in het seksistische leefpatroon van de artistieke klasse: voor een groot deel van haar bestaan vervulde ze een puur ondersteunende functie. Dat is des te meer verdrietig omdat Van Geel naast een groot dichter ook een zeer moeilijke man bleek te zijn. Hij was claustrofobisch, extreem bezitterig en manipulatief. Alles in hun gedeelde leven draaide om hem en zijn werk; voor de gevoelens van anderen was geen ruimte. Wanneer Cornips zich verzette tegen zijn dominantie bleek dat hij ook nog gewelddadig kon worden. Dat tolereerde ze niet zonder meer. Uiteindelijk groeide hun huwelijk uit tot een theatrale, benauwde relatie waarin de twee met lampen en schilderijen gooiden, en elkaar de huid vol scholden.
En toen het ten slotte eindigde, gebeurde dat weer op wrange wijze: Van Geel werd verliefd op een ander en sommeerde Thérèse Cornips, tot haar verbijstering, om haar biezen te pakken. Hierop volgde een stormachtige en rommelige periode van bijna tien jaar, waarin ze als vrouw van bijna veertig een tot mislukking gedoemde relatie had met een jongen van zeventien, enkele diepe depressies doormaakte en getuige was van het ziekbed en de tragische vroege dood van haar ex-geliefde. Uitgeput streek ze in 1974 neer in Renouprez, wederom in Wallonië, om een carrière als literair vertaler te beginnen.
Uitgaand van haar memoires lijkt dit allerminst een vanzelfsprekende keuze. Cornips had weliswaar een duidelijke interesse in literatuur, vertaalde als scholier graag Griekse teksten en trad jarenlang op als de meelezer en persoonlijke redacteur van Chris van Geel, maar tegelijkertijd had ze geen formele opleiding, sprak ze van huis uit alleen Nederlands, en had ze bijna dertig jaar als bohémienne in de marge van de samenleving doorgebracht. Haar eerste pogingen tot literair vertalen werden ook niet uit ambitie, maar uit noodzaak ondernomen: tijdens haar relatie met Van Geel begon ze in de avonduren verhalen en later ook boeken te vertalen als bijverdienste – in de eerste plaats was dat voornamelijk pulp, later uitsluitend literatuur. Maar het lijkt alsof die keuze voor literatuur ook door de voorzienigheid is ingegeven: ze begon aan haar eerste romanvertaling – een boek van de Duitse schrijver Uwe Johnson – toen de opdracht aan haar werd doorgespeeld door buurtgenoot Hans Andreus.
Ook de opdracht om de Recherche te vertalen kreeg ze toevallig via via in handen. C.N. Lijsen, die het eerste deel al had vertaald, moest midden in het tweede deel stoppen vanwege een zenuwinzinking. Eenmaal bijgekomen wilde hij niets meer met het project te maken hebben. Zijn uitgever probeerde het vervolgens aan een paar andere vertalers te slijten, maar Thérèse Cornips was als enige bereid deze gigantische klus te voltooien. Dat ze aanvankelijk maar weinig betaald kreeg, nam ze voor lief. Verder had ze geen ander werk of overige verantwoordelijkheden die voor Proust moesten wijken.
Het is vreemd, bijna ontstellend te zien hoe willekeurig Cornips’ vertaling tot stand is gekomen. Haar werk werd niet gedreven door een fascinatie of hevige liefde voor het boek, zoals bij Scott Moncrieff, maar door simpel, tamelijk banaal toeval. In haar memoires spreekt Cornips ook zelden haar bewondering uit voor Proust. Sterker, wanneer ze iets over hem zegt, is dat nuchter en relativerend. Achteraf bezien vindt ze de stijl overdreven archaïsch, de waarde van diens psychologische reflecties lijkt voor haar niet onwrikbaar: ‘Ik weet niet of iedereen Proust moet lezen. Waarom zou je? Er zijn zoveel boeken die je kunt lezen.’ Je kunt je afvragen wat haar dan zo heeft gedreven die zeven dikke boeken vol gecompliceerd proza in hun volledigheid naar het Nederlands om te zetten.
Op basis van de memoires en enige psychologische speculatie zou ik de volgende verklaring willen aandragen: het bood haar houvast. Toen Cornips de opdracht kreeg, was ze bijna vijftig jaar oud en kon ze terugkijken op een slopend leven vol teleurstellingen en tegenslagen. Ze was arm, ongelukkig in de liefde en ontheemd. Ruim vijfentwintig jaar heeft ze aan Proust kunnen werken en dat bood haar een nieuwe levensinvulling, precies op het juiste moment. Zelfs als ze niet de meest uitzinnige lezer van de Recherche was; een zeer toegewijde was ze zeker: na voltooiing van het laatste deel in 1999 begon ze meteen weer van voor af aan. In 2009 leverde ze nog een hervertaling van het eerste deel af, en in haar memoires zegt ze dat ze het liefst alle delen nog eens had verbeterd en herzien. Helaas stond de ouderdom haar dit laatste niet toe. Ze is dus volledig vergroeid geraakt met het project, dat vrij letterlijk haar levenswerk is geworden.
Het is daarom wellicht onvermijdelijk maar niettemin treurig dat Cornips hard werd geraakt door de kritiek op haar vertaling. Jongere collega’s als Martin de Haan en Rokus Hofstede meenden dat ze Proust wel heel letterlijk had vertaald, en dat het Nederlands daar nodeloos archaïsch en gedragen van was geworden. In een poging om de Recherche op een heel andere manier te doen klinken, begonnen zij aan een eigen vertaling, waarvan in 2015 het eerste deel verscheen met de bijna provocatief niet-statige, maar nauwkeurig vertaalde titel Swanns kant op. Mede door de branie en bombarie waarmee de vertalers hun voorganger aan de kant schoven en aan de slag gingen, vatte Cornips de nieuwe vertaling van De Haan en Hofstede klaarblijkelijk op als een persoonlijke aanval: ‘Ik ben daar natuurlijk ongelukkig over. Het enige waarin ik dacht te zijn geslaagd in mijn leven, het vertalen, is nu ook al onder vuur komen te liggen. Aan het eind van mijn loopbaan word ik nog verguisd ook.’ Die verslagenheid is verdrietig en hoewel De Haan en Hofstede zo hoffelijk waren om hun antagonisme te relativeren, kwamen die excuses te laat: Cornips was op dat moment al overleden.
Met een bevroren jas en een geleend tientje bevat een lichtpunt wanneer Thérèse Cornips als vrouw op leeftijd een relatie krijgt met weduwnaar Carlos van Regteren Altena, met wie ze trouwt en zo’n vijftien jaar een gelukkig huwelijk heeft. Maar in de periode dat Guus Middag haar spreekt, een jaar of twee voor haar dood, is ze opnieuw alleen: haar laatste man is dan al overleden. Opnieuw teruggeworpen op de eenzaamheid en door verminderd zicht uitgeschakeld als vertaler is haar eindoordeel niet positief: ‘Voor de rest is het, als ik zo op mijn eigen leven terugkijk, een raar leven geweest, met veel mislukkingen en debacles. Ik heb veel verkeerd gedaan, er is van alles fout gegaan en ik heb veel vervelende dingen beleefd.’ Iemand die zo lang leefde en een van de grootste literaire werken uit de geschiedenis voortreffelijk in het Nederlands introduceerde – iemand die daarom wel over een rijk innerlijk leven beschikt moet hebben – kan dus ook met spijt, misschien zelfs ontgoocheling terugkijken. Ook ik was ontgoocheld en verdrietig toen ik deze herinneringen uitlas. Misschien was ik zelfs teleurgesteld.
Alles is verbonden en alles is betekenisvol – niet alleen in een geslaagde roman, maar ook in de echte wereld. Ik weet niet of ik deze zienswijze heb ontleend aan de literatuur of dat deze overtuiging me er juist ontvankelijker voor heeft gemaakt. En hoewel ik de kunstmatigheid van teksten niet zomaar opzij zal schuiven of leven en literatuur klakkeloos zal verwarren, meen ik wel dat de beste boeken je kunnen doordringen van de grootsheid van het leven en die overweldigende verbondenheid.
Ik herinner me dan ook het moment waarop ik het laatste deel van Op zoek naar de verloren tijd voor het eerst uitlas. De trein reed Den Haag Centraal binnen toen ik de lange laatste paragraaf, die werd afgesloten met het kinderlijke ‘einde’, tot me nam. Ik voelde hoe iets in me begon uit te zetten, zich steeds verder opblies tot het tegen de randen van mijn hele wezen drukte – het wilde groter worden dan ikzelf. In tranen liep ik over het perron, uitzinnig. Ik pakte mijn telefoon om iemand te bellen, ik moest een ander erover vertellen, het bleef zich maar verder naar buiten werken.
In weerwil van de vergankelijkheid ga ik steeds op zoek naar de mensen die de kunstwerken maakten die mij veranderden, de plekken waar ze dat deden, de monumenten die voor hen werden opgericht. Ik weet niet of ik alleen een eerbetoon wil brengen of dat ik iets probeer te ontdekken of zelfs uit te wisselen. Misschien is dat tevergeefs: de grootsheid van kunst laat zich zelden herleiden tot de realiteit, die in vergelijking vaak triviaal oogt. Literatuur transformeert de alledaagse werkelijkheid, gebruikt de welbekende onderdelen van het gewone leven om iets groters, iets unieks te maken. Daarin speelt talent een rol, visie, daadkracht, maar ook toeval, willekeur. Als je tegenover het werk een optelsom van alle bestanddelen uit de werkelijkheid plaatst, blijft een cruciaal aspect zich altijd onttrekken: de spontaniteit, de inval, de droom, de taal.
Als lezer keer ik steeds weer terug naar die gedeelde wereld: literatuur vergroot en verandert het leven, maar vervangt het niet. Daarom wandelen we van de begraafplaats de stad in, door de regen. We gaan langs het water, we zien hoe de lantaarnpalen aarzelend beginnen te branden, en we lopen en praten de hele avond.
In Met een bevroren jas en een geleend tientje lees ik dat Thérèse Cornips de laatste jaren van haar leven gedeeltelijk in Amsterdam woonde. Via Google vind ik het adres. Ik open de kaart op mijn telefoon en begin te wandelen. Tot mijn verbazing voert de route me naar een bekende plek: een rijtje huizen op een sluis, praktisch om de hoek van mijn eigen huis. In de vijf jaar dat ik hier woon ben ik haar woning vrijwel dagelijks gepasseerd op weg naar de markt of de boekhandel. Als ik toen omhoog had gekeken, van een afstandje, had ik haar misschien zien zitten achter haar bureau, bijna blind, verbeten zwoegend boven een van de delen van Op zoek naar verloren tijd. Of ik had kunnen horen hoe een bevriend trio violisten repeteerde in haar bijzijn, haar eenzaamheid en vermoeidheid probeerde te verzachten met muziek. Ik had aan kunnen kloppen, haar kunnen vragen hoe het nu precies zat, wat haar liefde voor Proust nu precies had aangewakkerd, wie zij al die jaren geweest is en wat zij allemaal heeft gevoeld, gedacht en doorstaan.
Ik ben er al die tijd nietsvermoedend langsgelopen.