Skip to Content

Een pleidooi voor de novelle

Robbert Welagen

‘Zou je niet ooit een dikke pil willen schrijven?’ Deze vraag krijg ik regelmatig van lezers, redacteuren, uitgevers, collega-schrijvers, familieleden en vrienden. Mijn repliek is over het algemeen halfslachtig: een volledig antwoord geef ik nooit en meestal zeg ik maar iets om de vraagsteller af te wimpelen. Waarom ik ontwijkend reageer op die goedbedoelde maar eigenlijk onbetamelijke vraag, vergt toelichting.

Sinds mijn debuutnovelle Lipari uit 2006 heb ik zes andere boeken geschreven: een novelle, drie lange novelles (uitgevers en boekverkopers spreken liever van ‘kleine romans’), een ‘echte’ roman en een detective. Lipari telde 92 pagina’s en zojuist heb ik een boek afgerond van ongeveer dezelfde omvang. Zelf heb ik geen enkele moeite met deze omvang – het is mijn zelfverkozen niche – maar anderen blijkbaar wel, want sinds mijn debuut vragen mensen maar al te vaak of het volgende boek dikker wordt.

Dat is niet verwonderlijk. In de Nederlandse literatuur is de roman tot norm verheven. En een prozaschrijver, die schrijft romans. Soms verschijnt van zijn hand ‘tussendoor’ een novelle of verhalenbundel, maar de roman, dat is het echte werk. Een roman schrijven – met name een ‘dikke pil’ of een ‘vuistdikke roman’ – wordt gezien als blijk van ambitie en rijpheid. Vermoedelijk dankt de roman die bewondering aan zijn complexe verhaallijnen, veelvoud aan personages, gedetailleerde beschrijvingen van landschappen en doorwrochte psychologische motieven. Daarmee wordt ook – zij het indirect – stelling genomen tegen schrijvers van novelles, want dat genre ontbeert die ambitie en vermeende rijpheid. Het waardeoordeel dat hieruit spreekt, is onterecht en zegt veel over de vooringenomenheid van voornoemde vraagsteller met kwantiteit ten koste van kwaliteit. Meer is niet beter dan minder. Zo vallen talloze klassiekers tot de novelle te rekenen. Hart der Duisternis (Joseph Conrad), Eerste liefde (Toergenjev), De gedaanteverwisseling (Kafka), Schaaknovelle (Stefan Zweig) en De dood in Venetië (Thomas Mann) kun je met geen mogelijkheid romans noemen. Desondanks is de novelle nog altijd een ondergeschoven kindje.

De roman en het korte verhaal hebben een duidelijke plaats in het literaire landschap, terwijl de novelle daartussenin bungelt. Waarom? Hoewel het giswerk betreft, vermoed ik dat hier sprake is van een meervoudige problematiek. Ten eerste, een novelle heeft diffuse contouren – misschien is dat verwarrend en zodoende niet aantrekkelijk. Soms is het een ‘lang kort verhaal’ dan weer een ‘kleine roman’. Uitgevers en schrijvers, maar ook recensenten, hanteren bovendien een eigen bovengrens van de novellelengte, variërend van grofweg 100 tot 140 pagina’s. De literatuur is geen exacte wetenschap en een concrete bovengrens bestaat simpelweg niet – zelf houd ik 150 bladzijdes aan (uit recalcitrantie ga ik net boven die 140 zitten om meer boeken tot de novelle te kunnen rekenen). Veel lezers willen ten tweede lang in een boek verblijven en lezen daarom liever dikke romans; een novelle is snel uitgelezen – misschien is dat een ander probleem. Een laatste dilemma is de prijsstelling van de novelle: Nederlanders blijven Nederlanders en betalen liever 20 euro voor 300 bladzijden dan voor een economisch geschreven novelle met een kernachtige verhaallijn van 150 bladzijden of minder.