Er staat een aandoenlijk kind met een emmer boordevol kikkerdril op mijn drempel. Niet alle kinderen zijn aandoenlijk. Was ik een aandoenlijk kind? Ik was een bang kind, ik was bang voor motorrijders en voor orkanen.
‘Wat doe je hier?’ vraag ik.
‘Ik ben niet verdwaald, als je dat soms denkt,’ zegt het kind.
We gaan naar binnen. Het kind vraagt of ik een grotere emmer heb. We gieten de kikkerdril over in de grote zwarte emmer die ik een jaar geleden cadeau kreeg van een doe-het-zelfzaak toen ik er een groot bedrag besteedde. Ik weet niet meer wat ik er toen kocht.
‘Waar is je man?’ vraagt het kind.
‘Mijn man is dood.’
Het kind streelt mijn wang. Misschien hebben ze hem ooit op die manier getroost.
De buurvrouw laat iets zwaars vallen (de overwinnaarsbeker van haar zoon, de pafferig geworden ex-zwemkampioen?) en roept ‘ABRACADABRA!!’, omdat ze rooms-katholiek is en dus niet mag vloeken.
Het kind lacht en zegt: ‘Hocus pocus!’
Ik vind het jammer dat ik geen enkele goocheltruc ken, als dochter van een goochelaar nota bene! Maar mijn vader was er nooit, hij werkte op cruiseschepen, terwijl mijn moeder de spot dreef met zijn werk, dat ze frivool en smakeloos vond. Zelf taxeerde ze Afrikaanse maskers, werk dat ze ernstig en mysterieus vond. Of zo beschreef ze het althans aan haar vele aanbidders – de meesten waren perverse Russen.
Ik geef het kind een rijstwafel en zeg: ‘Ik had een stiefvader die elke nacht een rijstwafel gebruikte om tegen God te spreken…’
‘Tegen God spreek je toch niet!’ zegt het kind korzelig.
‘Ik weet het niet. Waarom niet?’
‘Je moet zingen als je God wilt bereiken.’
‘Zingen is ook een soort spreken.’
Het kind neemt een grote hap uit de rijstwafel. Hij eet staand en ik weet niet waarom dit me kwetst. Toen mijn vader stierf, had ik de grote zwarte emmer al. Hij is niet heel oud geworden, maar toch ouder dan je zou verwachten van iemand die sinds zijn tiende elke dag calvados dronk. Hij was overdag goochelaar, maar ’s nachts slaapwandelaar. Hij heeft eens slaapwandelend de pruik van een Mexicaanse operazangeres in brand gestoken, ze kon er om lachen.
‘Wil je tekenen?’ vraag ik aan het kind.
Het kind tekent okapi’s en grizzlyberen, er zijn rotsen en het bliksemt in de tekening.
Iemand klopt op de deur. Het is Bernadette, de misantropische buurvrouw. Ze vraagt of ze mijn zeeflepel even mag gebruiken. Ze ziet het kind, ze vraagt of het van mij is. Ik haal mijn schouders op.
Als de zon ondergaat, brengt Bernadette de zeeflepel terug. Haar man is tien jaar geleden uit het raam gesprongen omdat hem de ziekte van Parkinson te wachten stond. Bernadette heeft twee Chinese naakthonden: Mozes en Troela.
‘Wil je slapen?’ vraag ik aan het kind.
‘Oké,’ zegt het kind gedwee.