Mijn moeder was niet van de lange telefoongesprekken. Kletspraatjes interesseerden haar niet en voor vrijblijvend geleuter had ze geen geduld. De telefoon was er voor korte, zakelijke mededelingen, het maken van afspraken en, het belangrijkste, het geven van levenstekens. Toen ik als eerstejaars student in een studentenflat woonde, ging ik aanvankelijk elk weekend naar huis. Later nam die frequentie af, omdat er juist in die dagen te veel spannends te doen was in de grote stad. Op mijn afdeling deelden we een telefoon met zestien man, noteerden braaf de tikken voor de maandelijkse afrekening en de thuiszitters namen boodschappen aan voor de afwezigen. In die tijd vond ik eens een briefje op mijn kamer met de tekst ‘Je moeder vroeg of je nog leefde en, zo ja, of je haar kan terugbellen’.
Ik was zo opgegaan in het drama van mijn adolescente leven, dat ik al een week of twee, drie geen enkele gedachte aan de ingezetenen van mijn ouderlijk huis had gewijd. Beschaamd belde ik mijn moeder. Nu ik de kinderlijke afhankelijkheid had afgeschud en een zelfstandig leven leidde, werd het tijd voor wat meer attentie.
Vanaf toen nam ik me voor om regelmatig te bellen. Ik ging niet zo ver dat ik daar een vaste dag en een vast uur voor bestemde, ik deed het op gevoel zo eens per week of tien dagen. Stilzwijgend ging ik over op het ‘Don’t call us, we’ll call you’-systeem. Het was handig om het opbel-initiatief naar me toe te trekken, niet alleen omdat ik buitengewoon uithuizig was en van de ene naar de andere afspraak rende, waardoor mijn moeder in dat pre-mobiele tijdperk meestal bot ving, maar ook omdat ik op die manier de regie over de betrekkingen kon voeren. Als ik zelf belde, kon ik dat doen op een tijdstip dat mij uitkwam en werd ik niet meer overvallen.
In die tijd had ik een vriend die klaagde dat zijn moeder altijd op het verkeerde moment belde, namelijk precies als hij ergens druk mee bezig was. Als je haar wat vaker zelf zou bellen, zou je daar geen last van hebben, zei ik, want mensen zijn natuurlijk altijd ergens mee bezig, zeker als hun moeder of wie dan ook belt, al is het maar een boek lezen of een lamme tv-serie kijken. Maar hij kon zichzelf er slecht toe zetten om zijn moeder te bellen, dus belde zij hem en ergerde hij zich elke keer.
Dat ik me hield aan mijn voornemen om mijn moeder te bellen, maakte mij niet tot een voorbeeldig kind. Het laat zelfs een zekere dubbelhartigheid zien. Enerzijds deed ik mijn best om attent te zijn, anderzijds wijst het idee van ‘je best doen’ op plichtmatigheid. Vereist een goede moeder-dochter-verhouding niet meer spontaniteit in de omgang dan het ‘Don’t call us, we’ll call you’-systeem? Ik bedoel dat je belt wanneer je er zin in of behoefte aan hebt en niet omdat het er tijd voor is? Maar als ik het moest laten afhangen van een spontane opwelling, zou het er nauwelijks van komen, en was ik weer onattent of werd ik door haar overvallen. Dan toch liever plichtmatig attent. Veel tijd hoefde me dat niet te kosten, want zoals gezegd: mijn moeder was niet de persoon voor lange telefonades, het ging haar om een levensteken.