Onlangs verscheen het jaarlijkse rapport van de Inspectie van het Onderwijs ‘De staat van het onderwijs’. Men kan niet zeggen dat de bevindingen opbeurend waren. Over de gehele linie daalt het niveau van het Nederlandse onderwijs al twintig jaar, schrijft de onderwijsinspectie, terwijl het in omringende landen juist stijgt. In een notendop: Nederlandse kinderen lezen en rekenen slechter dan hun ouders. Het gemiddelde reken- en taalniveau zakt al jaren, terwijl het aantal leerlingen dat echt ondermaats rekent en leest, snel stijgt. Oh ja, het niveau van het onderwijs in natuurkunde, kunst en gymnastiek is ook veel minder dan twintig jaar geleden.
Het rapport doet drie voor de hand liggende vragen rijzen:
– Indien de neergang inderdaad al twintig jaar bezig is, hoe komt het dan dat de Onderwijsinspectie nu pas aan de bel trekt? Wie de rapporten van de afgelopen jaren erop naslaat, ziet juist dat de inspectie tevreden repte over de ‘internationale toppositie’ van het Nederlands onderwijs, over de ‘excellentie’ en over de ‘ambitie’ tot ‘talentontwikkeling’.
– Indien de neergang inderdaad al twintig jaar bezig is, wiens schuld is dat? Dat moet te achterhalen zijn, want het gaat om een sector die rijk begiftigd is met toezichthouders, overheidscontrole en rapportagedwang.
– Indien de neergang inderdaad al twintig jaar bezig is, wat zijn daarvan de gevolgen voor het dagelijks leven in Nederland? Het gaat al gauw om een paar miljoen mensen die slechter onderwijs dan voorheen hebben gekregen, en zoiets moet toch sporen nalaten in de maatschappelijke werkelijkheid.
Wat de eerste vraag betreft, stelt de onderwijsinspectie dat ze geen sluitende verklaring heeft voor haar plotselinge ontdekking. Ze wijst erop dat vooral de resultaten van goede leerlingen dalen, waardoor het gemiddelde extra hard naar beneden gaat, en ze vermoedt dat bij sommige scholen ‘een zeker dedain’ heerst over taal- en rekenonderwijs. Bij die scholen worden wellicht andere ‘competenties’ belangrijker gevonden, zoals persoonsvorming, burgerschap en maximalisatie van het eigen potentieel.
Misschien ja, maar er ook andere oorzaken denkbaar voor het feit dat de Onderwijsinspectie de neergang tot nu toe heeft gemist. Juist in 2017 werd een nieuwe methode van toezicht met nieuwe onderzoekkaders ingevoerd, mede na aanmoediging door de initiatiefwet ‘Doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht’ van de Tweede Kamer. Blijkbaar bleek nu pas dat meer dan een derde van de leerlingen in het primair onderwijs bij lezen het basale ‘streefniveau’ niet haalt. En wellicht heeft het rooskleurige beeld van de afgelopen jaren ook te maken het feit dat in die tijd zowat de helft van de schoolinspecteurs is ontslagen terwijl er miljoenen werden gestopt in een automatiseringssysteem voor het digitaal volgen van onderwijsprestaties. Ik bedoel zo’n ict-systeem dat meldt dat alles PRIMA is als je tijdens de ‘zelfevaluatie’ klikt op PRIMA.
Van belang is ook op te merken dat de Inspectie van het Onderwijs geen onafhankelijke organisatie is, maar een orgaan van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, en daarmee in zekere zin meer deel van het probleem dan van de oplossing.
In het verlengde hiervan is de tweede vraag gemakkelijk te beantwoorden. Het gaat bij de neergang van het onderwijs niet om een natuurverschijnsel waar we machteloos tegenover staan, maar om het resultaat van menselijk handelen. En dan bedoel ik behalve het handelen van politici vooral het handelen van beleidsmakers, bestuurders, managers, toezichthouders, onderwijsraden, adviesinstanties, expertisecentra, onderwijskundigen, ja van die hele parasitaire laag die zich met een fatale vermenging van ideologie en belangen in het onderwijsveld kon ingraven dankzij de overheid. Die deed enkele decennia geleden onder het mom van marktwerking afstand van directe financiële en bestuurlijke verantwoordelijkheid, overigens zonder te stoppen met het bombardement van wetgeving, ideetjes, missives en andere almachtsfantasieën.
Zulks is overigens al ruimschoots al aan de orde gekomen in de Parlementaire Enquête naar het onderwijs in 2008 door de Commissie Dijsselbloem. Omdat de uitkomsten van deze enquête door politiek, onderwijsveld en media zo snel als mogelijk werden vergeten, is het geen wonder dat het ‘afroompercentage’ dat het onderwijsmanagement zichzelf toekent uit de overheidsgelden nog steeds groeit ten koste van de middelen die naar lerarensalarissen gaan. Dit is een cruciaal punt: de competentie van de overheid greep te houden op het veld is lachwekkend gering vergeleken met de competentie van de managers om greep te houden op de overheidsgelden.
Overigens zat de overheid tijdens de afgelopen decennia niet stil. Sinds de invoering van de Mammoetwet (in 1968) volgde een cascade van onderwijshervormingen: middenschool (mislukking), basisvorming (echec), studiehuis (fiasco), Tweede Fase (catastrofe), competentiegericht leren (cataclysme), en dan nog het debacle van het VMBO waarvoor de prima functionerende MAVO werd geofferd alsook de outputfinanciering in het Hoger Onderwijs, die misschien wel de moeder van alle neergang is. We kunnen de verantwoordelijken voor deze langgerekte zelfdestructie gewoon aanwijzen: ministers van Onderwijs, voorzitters van onderwijsraden, bestuurders, managers en onderwijskundigen – allemaal beleidsmakers met een naamkaartje en declaratieformulieren.
In Nederland geldt echter als leidend principe ‘iedereen verantwoordelijk, niemand de schuld’. In dit verband is het interessant dat in Zweden Jonas Linderoth, de hoogleraar onderwijskunde die grote onderwijshervormingen ontwierp, openlijk zijn excuses aanbood ‘voor wat hij het onderwijs had aangedaan’ en voor hoezeer zijn visie het onderwijs had ‘ondermijnd’. Hij zag nu in dat zijn onderwijskundige theorieën in feite simplistische prietpraat waren.
De derde vraag is niet alleen in maatschappelijke zin interessant, maar tevens in culturele zin. Het hoeft geen betoog dat veel symptomen van de neergang van het onderwijs zichtbaar zijn in het openbare leven. Voor wie wel eens kijkt naar de Nederlandse televisie of in een Nederlandse krant, begrijpt onmiddellijk wat de Onderwijsinspectie bedoelt met ‘neergang’ en ‘afglijden’ en ‘gebrek aan intellectuele inhoud’. En men begrijpt tevens de achtergrond van op universiteiten ingevoerde maximale ‘leesbelasting’ van 5 pagina’s Nederlands en 4 pagina’s Engels per uur (van Franse en Duitse teksten weten studenten het bestaan niet meer), alsook het gegeven dat in Nederland zowel de ontlezing toeneemt als de boekenverkoop veel rigoureuzer daalt dan in omringende landen.
Het is niet zeker dat dit alles ‘erg’ is. Uiteindelijk resulteert de neergang van het onderwijs immers in een zonderlinge cocktail van een krimpende culturele horizon, intellectuele kaalslag, sociale rust en persoonlijk geluksgevoel. Wat wel opvalt, is het gemak waarmee de (snel verdwijnende) geletterde bovenlaag buigt voor deze ontwikkelingen. Natuurlijk, we weten allang dat de universiteiten werken met oprotzesjes om de financiering op peil te houden. We weten dat talrijke academische opleidingen de afgelopen jaren tot wel twintig procent van het curriculum schrapten om de uitval-targets te halen. We weten dat het hoger onderwijs de ogen heeft gesloten voor het feit dat misschien wel de helft van de studenten geen begrijpelijk Nederlands kan schrijven, zoals een ieder merkt die scripties leest of meeleest. En we weten ook van de woekering der bullshitbanen om al die half-geschoolden een dagbesteding te geven als verandermanager, inspiratiecoach of cultuurmarketeer.
Maar nieuw in de zelfmutilatie is het recente pleidooi van de Amsterdamse emeritus hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde Marita Mathijsen in de Volkskrant (14-4). Zij betoogt dat ten behoeve van de studenten de klassieke werken uit de literatuur dienen te worden hertaald, ingekort en versimpeld. Ze heeft gemerkt ‘dat zelfs studenten Nederlands steeds minder plezier beleven aan schrijvers als Couperus en Multatuli’ en dat ze die ‘langdradig en vervelend’ vinden, net zoals Reve en Mulisch. Haar oplossing: ‘hertalen, inkorten en tv-series van maken’.
Het is geen wonder dat de huidige studenten de minst belezen, minst algemeen ontwikkelde en meest goedgelovige generatie vormen sinds de Tweede Wereldoorlog. Zij zijn de slachtoffers van die oude Nederlandse traditie van anti-intellectuele collaboratie door de hoger geschoolden.