Marieke Lucas Rijneveld
Ze belde: of het gedicht me goed zat vandaag, en ik klaagde maar wat
over de vuile ramen, de platgedrukte bromvliegen, het brood dat niet
smaakte, maar de magerte tegen moest gaan, somde alles op wat ik
had gegeten, en ze zei: ja, ja, maar het gedicht, hoe zwaar is dat?
Was het niet eerlijk geweest als ik had opgebiecht dat het gedicht nog
geen massa had, dat het zo licht was als de afgebroken vleugeltjes van de
vliegen die aan mijn duimen kleefden, het gewicht van een kort leven, dat het
te weinig vlees om het lijf had en dat het pas de juiste zwaarte kreeg als
zij het afkeurde, als het haar stil maakte aan de andere kant van de lijn.
Ik vroeg haar naar de kerk en naar vader, naar broers, naar het hout in de
kachel en op zondagmiddag een autorit door de polders: vader kent ieder
paard, iedere gans en koe bij soort, zoals hij alle leerlingen uit zijn hoofd
weet en een slechte of goede jeugd. Hij kent de bomen waar hij me uren in
liet zitten als van bovenaf de hoogte me ineens duizelde. Later kapte hij ze
om in de hoop dat ik ook viel. Al wakker vraagt hij steevast welk dagdeel het
ook is, in zijn bijzijn heb ik nooit leren slapen. Gaat het weer over ons? Alles
wat ik schrijf gaat over jullie, alles wat ik niet schrijf ook, en het gedicht krijgt
vanzelf vorm zoals jullie een vorm kregen toen ik werd geboren, ineens was
er leven waarvoor je moest zorgen, hoe schrijf je een gedicht als je niet weet
hoe je moet beginnen, als je de angst van de eerste zin hebt overwonnen.