De man werd tachtig jaar. De mensen noemden hem kunstenaar, en hij noemde zichzelf ook zo. Vanaf zijn twintigste verjaardag wist hij dat hij dit was, een kunstenaar. Op die dag begon hij een plank te schuren en hield daar niet mee op. Wekenlang schuurde hij, en hij schuurde met zoveel toewijding, dat zijn ouders dachten dat hij gek was geworden. De plank werd gladder en gladder, en uiteindelijk werd de plank zo glad, dat er weinig meer dan de helft van was
overgebleven.
Toen hij klaar was met schuren, sloeg de kunstenaar een spijker in het midden van de plank. Met één rake klap. Het kunstwerk was gereed.
‘Wat maak je?’ vroegen zijn ouders. Het waren aardige, simpele, zeer religieuze mensen op wie niets aan te merken viel, behalve misschien dat ze hun dromen niet hadden nagejaagd en hun zoon niet hadden geleerd de zijne na te jagen. Dat had hij zichzelf bijgebracht.
‘Kunst,’ antwoordde de zoon en hij hief de plank een beetje op en toonde hem aan zijn ouders. Ze dachten op dat moment allebei hetzelfde: hij is gek geworden, de duivel is in hem gevaren. Angstig en vol mededogen, maar geheel en al overtuigd dat hij het goede deed, vroeg zijn vader de volgende dag aan zijn zoon of hij wilde vertrekken uit huis. Het was een lastig en pijnlijk vertrek, de kunstenaar bevatte de breuk eerst niet. Dat kwam pas later.
Ondanks zijn gedwongen vertrek en de daaruit volgende verkilling van de relatie met zijn ouders, hield de kunstenaar vol dat de gladde plank met daarin de spijker waarachtige kunst was. Kunst in zijn zuiverste vorm. De werkelijkheid uitgekleed en teruggebracht tot de naakte kern, betoogde hij. ‘Een tafel is een tafel, een stoel een stoel,’ verdedigde de kunstenaar zich tegenover een plaatselijke journalist die ook alleen maar zocht naar woorden om zijn kolom te vullen. ‘Kunst is kunst, dit is kunst. Maar ik ga me niet verdedigen, geen haar op mijn hoofd denkt daaraan.’ De journalist knikte begrijpend, en de volgende dag stond er een stukje in de plaatselijke krant waarin de kunstenaar belachelijk werd gemaakt.
De kunstenaar gaf echter niet op, en jarenlang liep hij op de weg die hij in had geslagen, een weg met veel bochten, hobbels en eindeloos schuren, een weg die in niets leek op de kaarsrechte, gladde planken die hij afleverde. Die bleef hij produceren, steevast volgens het beproefde recept: een plank zo glad als een spiegel, met in het midden een spijker die er met één welgemikte slag in was gemept.
Zo verdween de tijd, de jaren vluchtten bij hem vandaan. Het waren jaren waarin de kunstenaar geen geld had, geen contact met zijn ouders, nauwelijks eten, maar wel een oneindige voorraad planken om te schuren. Eigenlijk praatte hij met niemand, behalve met een vrouw die hij in het park had ontmoet tijdens een wandeling. Maar veel liever dan met die vrouw te zijn, schuurde hij zijn planken, met de doortastende vasthoudendheid die je ziet bij mensen met buitengewone talenten, maar ook bij gekken – je weet het als buitenstaander nooit helemaal zeker.