Skip to Content

Het persbureau en het verdriet

Dries van Agt, de Drie van Breda, de ontreddering, en ik

Pieter Boeles

Ofschoon ik werd geboren in de Tweede Wereldoorlog, groeide ik op alsof die ver achter mij lag en ik mijn kleine leed tot maatstaf aller dingen kon maken. Fietsend door het gebombardeerde Rotterdam rook ik nauwelijks de geur van angst en verlies die daar moet hebben gehangen, maar droomde ik over wederopbouw en poëzie. Dat ik op school zat met kinderen die een onderduik hadden overleefd, ontging mij vrijwel volkomen. Ik zag slechts de heroïek van het verzet. Zoals bij velen van mijn generatie, woekerde in mij de behoefte om aan de juiste kant van de geschiedenis te staan.

Die behoefte kreeg een verdere impuls toen in mei 1968 in Parijs duidelijk scheen te worden dat goed en fout haarscherp onderscheiden konden worden en dat links goed was en de toekomst had. Dat maakte het voor mij trouwens niet makkelijker. Ik zat net als dienstplichtige in het leger. Hoewel ik na mijn studie de inlijving niet had willen weigeren – ik kon niet principieel tegen geweld zijn na zelf door de geallieerde legers te zijn bevrijd – was ik tegen doodschieten en evenzeer tegen ‘Befehl ist Befehl’. Die houding leidde uiteindelijk tot degradatie en vervroegd ontslag. Vervolgens vond ik mijn eerste baan op zesentwintigjarige leeftijd bij het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP). Daar zou ik geleidelijk de wereld ontdekken.

Het leven der werkenden was minder heldhaftig dan ik had gehoopt, maar ik leerde veel. Het kantoor van het ANP aan de Parkstraat in Den Haag was een kalm en statig pand met een postkamer, een archief, kamers voor de bazen en enkele redactiezalen op de eerste verdieping. Nog een verdieping hoger stonden rijen ratelende telexmachines. De redactie buitenland, waar ik begon, bewerkte buitenlandse persberichten tot Nederlandstalige stukken die de bij het ANP aangesloten kranten dan konden overnemen. Er heerste een geconcentreerde, welhaast academische sfeer.

Het eerste telexbericht dat ik moest vertalen, ging over een man die van een toren dreigde te springen en door de politie werd overreed om van zijn voornemen af te zien. Dat lukte bijna. Maar toen de man zich wilde terugtrekken, brulde het verzamelde publiek dat hij een lafaard was. Dat liet hij niet op zich zitten: hij sprong en stierf. Die avond zag ik mijn bericht terug in de NRC en toen pas besefte ik dat dit drama echt was gebeurd. In het redactielokaal had ik mijn vertaalwerk uitsluitend ervaren als een huiswerkopdracht. Sedertdien begreep ik dat ik teksten vervaardigde die de status van waarheid zouden krijgen en die de gemoederen konden bewegen.

Na een tijdje verhuisde ik naar de redactie binnenland. Hier ontsprong het nieuws uit de dagelijkse realiteit in de nabijheid. Maar ook hier was sprake van veel routine. Zo bestond het belangrijkste werk van de chef binnenland uit het onderhouden van het contact met de zeshonderd correspondenten in het land. Dat waren merendeels dorpsjournalisten die in dialect de laatste brand doorbelden. Daarnaast hield de chef audiëntie in een café om de hoek waar hij zachtmoedig meeging met elke op hem uitgeoefende druk. Veel nieuws was trouwens van tevoren geagendeerd in de vorm van persconferenties, evenementen en politieke gebeurtenissen. Verslaggevers toogden daarheen en maakten hun stukjes. De kern van het verhaal moest altijd al in de eerste alinea staan, opdat kranten de ANP-berichten ongestraft konden inkorten.