Toen Bouke de hoek om was, bleef hij stokstijf staan. Hij zocht even steun tegen de muur. Het oppervlak van de bakstenen voelde korrelig aan, prettig, maar dat was niet de reden dat hij stilhield. Met wijd open ogen keek hij de straat in. Hier had hij verdomme ooit gewoond. Dit was zijn straat, zijn oude straat.
Zoals altijd bij dingen van vroeger waren de huizen kleiner dan hij zich herinnerde. Lager vooral. In het licht van de straatlantarens leken de bomen juist hoger en voller dan in zijn geheugen. Maar er was geen twijfel mogelijk: dit was zijn oude straat.
Bouke bleef een tijdje als verdoofd staan kijken. Hij had de muur losgelaten, maar hij voelde de schrik van de verbazing nog in zijn benen. Na al die jaren. Zo onverwacht. Hij had niet gedacht ooit nog oog in oog te staan met dit decorstuk uit zijn verleden. Niet dat er zulke aangename of zulke onaangename herinneringen bij hem opkwamen. Het was de diepte van de herinnering die hem duizelig maakte. De onpeilbaarheid van alle jaren die waren verstreken. En toch leek het zo’n gewone straat, met zulke gewone huizen. Maar Bouke wist wel beter. De stoep waar hij op stond, was bezaaid met duizenden van zijn voetstappen. Niemand die dat wist, behalve hijzelf. En Rosa, natuurlijk.
Na een tijdje zette Bouke zich weer in beweging. Hij kreeg een ingeving, waar hij tegen beter weten in gehoor aan gaf. Nummer 38–a. Hij moest even naar zijn oude huis gaan kijken. Nu hij hier toch liep, was dat het enige juiste om te doen. Toch? Het toeval had hem niet voor niets hier teruggebracht.
In het donker waren de huisnummers moeilijk te onderscheiden. Hij moest er een paar keer naartoe lopen om van dichterbij te kijken. Zo passeerde hij vier bomen en twee lantarenpalen totdat hij voor zijn vroegere huis stond. Geen enkel raam in de straat was verlicht. Ook de benedenverdieping van nummer 38 was stikdonker. Bouke drukte zijn neus tegen het raam in een poging binnen iets te zien. Zou het interieur nog net zo oerburgerlijk zijn als vroeger? Behalve een paar vormeloze meubelstukken kon hij door de vitrage weinig onderscheiden. De naam van de vroegere benedenburen kon hij zich absoluut niet meer herinneren.
Bouke deed een paar passen achteruit om naar de bovenwoning te kijken. Dat hij daar had gewoond. Hij verstapte zich op de stoeprand, maar wist zijn evenwicht te bewaren. Staand tussen twee geparkeerde auto’s keek hij met een ongelovige blik naar boven.
Ook in de bovenwoning was alles donker. Nr. 38-a. Rosa. Het hele leven bestaat goed beschouwd uit onbenullige feiten: een nummer, een naam, een paar jaartallen. Meer is er niet, dacht Bouke. Twee cijfers vatten eigenlijk alles samen wat erover te zeggen valt: het begin en het einde.
Terwijl hij tevergeefs naar boven staarde, bleef de straat even stil en roerloos en donker als daarvoor. Elk besef van tijd was een illusie. Bouke werd bekropen door het gevoel dat hij op een podium stond, dat hij een tekst zou moeten uitspreken, dat er van hem een aria werd verwacht. Hij voelde daar ook wel iets van inspiratie voor, maar de nachtelijke stilte was te kostbaar om die met zijn stem te verstoren. Hij stak zijn handen in zijn broekzakken en dacht aan Rosa. Alweer. Nog steeds. Spijt en verlangen streden in hem om voorrang. Het naargeestige van het verleden is niet dat het voorbij is, concludeerde hij, maar dat het allemaal zo verschrikkelijk zinloos is geweest. Alles.