Nederland, zo lezen we vaak, heeft relatief weinig vrouwelijke hoogleraren. Met relatief wordt dan bedoeld: vergeleken met andere landen. Wij bungelen met 18 procent vrouwelijke hoogleraren ergens onderaan de lijst van Europese landen, als vierde van onderen om precies te zijn, net boven maar angstig dichtbij – lees en huiver! – Cyprus. Nu kun je je afvragen hoe belangrijk zo’n lijstje is. Iemand moet immers de eerste en dus moet ook iemand de laatste zijn. Er zijn ook veel lijstjes waarop wij hoog scoren: weinig corruptie, grote tolerantie, de gelukkigste mensen, na de Scandinaviërs natuurlijk, die met hun eeuwigdurende winters en eeuwig zingende bossen – wat een lawaai moet dat zijn – altijd en eeuwig de besten zijn. Wij hebben ook de gelukkigste kinderen met redelijk goede Pisa-toetsen, zij het niet zo goed natuurlijk als de Aziaten met hun geterroriseerde kinderen. En die 18 procent is al beter dan de 9 procent vrouwelijke hoogleraren die Nederland in 2003 had (hoewel minder goed dan de minimaal 25 procent die we volgens het Lissabon Akkoord al in 2010 hadden moeten hebben).
De universiteiten zelf lijden kennelijk niet erg onder het gemis aan vrouwelijke hoogleraren. Hun bestuurders verkondigen immers dag in dag uit hoe goed ze wel niet zijn, en dat is weliswaar een beetje opschepperig, maar niet volkomen onjuist, zoals blijkt uit internationale ranglijsten. Ze moeten uiteraard de Angelsaksische universiteiten laten voorgaan – wij kennen nu eenmaal geen topuniversiteiten – maar nemen toch te midden van de rest een heel fatsoenlijke plaats in. In vrijwel alle van de vele ranglijsten staan ze allemaal wel bij de eerste 200 en een stuk of wat bij de eerste 100. Die lijsten zijn vooral gebaseerd op wetenschappelijke publicaties en citaties in de bèta- en medische wetenschappen. Doorgaans blijven alfa- en gammawetenschappen, waarin Nederland af en toe uitstekend presteert, buiten beschouwing. Maar de bètavakken doen het zelf goed genoeg, zoals ook blijkt uit de vele Europese subsidies die Nederland verwerft en uit sommige prijzen, waaronder sporadisch een Nobelprijs.
Oppervlakkig gezien zou je dus denken dat er weinig reden tot klagen is, maar toch wordt er geklaagd, en niet alleen door vrouwelijke wetenschappers die geen hoogleraar zijn geworden, dat ligt voor de hand, maar ook door hen die het wel zijn geworden. Die zouden graag meer ‘zusters’ onder hun collega’s zien. En het is ook wel vreemd dat van de afstudeerders meer dan vijftig procent vrouw is, maar dat bij elke stap op de academische ladder het percentage vrouwen drastisch afneemt, om maar te zwijgen over het feit dat vrouwelijke hoogleraren minder blijken te verdienen dan hun mannelijke collega’s. Hierover moppert de pers en ook het parlement, en nu tevens de minister van Onderwijs, die vijf miljoen euro wil uittrekken om wat aan die achterstand te doen. Zij wil meer vrouwelijke universitaire hoofddocenten (UHD’s) tot hoogleraar laten benoemen.