Fabian wordt wakker van het getril op zijn bovenbeen. De mobiel in zijn broekzak. Hij reageert niet en houdt zijn ogen gesloten. Met zijn vuist wrijft hij over zijn oogleden. Kootjes en knokkels raken zijn misvormde neusbrug. Hij beseft dat hij in de trein naar Rotterdam zit, en hij vervloekt zijn moeder.
Hij heeft maar kort geslapen, toch heeft het kleine beetje rust iets geholpen. De afgelopen weken heeft hij geen oog dichtgedaan. Zijn hoogbejaarde vader ligt op sterven. Vanmorgen nog zei de dienstdoende arts, een Indische man met vriendelijke ogen, dat hij hem hooguit nog een paar dagen gaf.
‘Gaat u daarover?’ had Fabian geagiteerd aan de man gevraagd.
‘Hoe bedoelt u?’
‘Gaat u over het aantal dagen?’
‘Ik begrijp u niet.’
‘U zegt net dat u hem nog een paar dagen te leven geeft. Waarom zo weinig?’
De arts had Fabian vertwijfeld aangestaard. ‘Meneer, ik geef hem die dagen niet. Ik verwacht dat hij nog zoveel dagen heeft.’
‘Dat zal best, maar u zegt net “ik geef hem hooguit een paar dagen”, alsof u persoonlijk met levensdagen in de rondte strooit.’
‘Ik weet wat ik gezegd heb. Het spijt me zeer dat u het zo opvat, en ik voel met u mee. Maar ik bedoelde dus, dat ik verwacht dat uw vader nog enkele dagen te leven heeft.’
‘Kunt u hem niet meer dagen geven?’
‘We kunnen helaas niets meer voor hem doen,’ had de arts geantwoord, waarna hij uit de deuropening was gestapt en met snelle passen over de gang verdween.
‘Jezus, idioot, maak het die man niet zo lastig, Faab,’ had Julian gezegd, die naast het ziekenbed zat en de hand van hun vader vasthield.
Hij had zijn broertje van de stoel moeten rukken en zelf naast het bed moeten gaan zitten, maar in plaats daarvan is hij nu op weg naar Rotterdam Airport om naar Bergerac te vliegen. Zijn moeder, de ex-vrouw van zijn vader, zal hem daar opwachten met haar auto. Ze wil naar Nederland gereden worden. Fabian ziet haar hooguit twee keer per jaar. Hij bleef na de scheiding bij zijn vader in Oostzaan, zijn broertje verhuisde met hun moeder mee naar Oud-Zuid, waar volgens haar slechts ruimte voor één zoon was.
Hij haalt zijn telefoon uit zijn zak. Het was inderdaad zijn moeder geweest die hem wakker had gebeld. Ze wacht maar even. Hij staart naar het voorbijzoevende Hollandse landschap en ziet een koe opkijken. Het beest staat in de schaduw van een boom, maar keek hem duidelijk aan. Op een naastgelegen fietspad trotseren zes racefietsers in groepjes van twee de wind. Misschien stond de koe niet in de schaduw, maar in de luwte van de boom. Uit het weiland steekt om de zoveel honderd meter een elektriciteitsmast omhoog, strak en onbewogen.