De voordeur van zijn huis stond op een kier. Jefferson moest al op zijn.
‘Hallo!’ riep ik naar binnen.
Geen antwoord.
‘Jefferson, ben je daar?’
‘Roe-oe-pert,’ hoorde ik een grafstem zeggen. Ik keek om. Niemand. Vreemd. Pas toen zag ik hem hangen. Hangen ja, ondersteboven aan een tak met ontbloot bovenlijf. Zijn kop was rood aangelopen.
‘Jezus, man, wat doe jij nou? Weer wat moois! Kom naar beneden, Jefferson, je breekt je nek nog.’
‘Zei je wat?’
Hij had een koord om die tak geslagen, een lus om zijn knieën en zichzelf zo opgehesen, tot hij vrij in de ruimte bengelde, met het hoofd naar beneden.
‘Wat moet dit voorstellen?’ zei ik. ‘Dat je aan je conditie werkt, vooruit, een beetje conditie is nooit weg; er kunnen zware tijden op komst zijn. Maar jezelf optakelen? Als een slachtvarken?’
Hij liet het touw een stukje vieren tot hij op ooghoogte met me hing. Met een afgeknotte stem, maar even ongedwongen als thuis op de canapé vroeg hij: ‘Mee naar Zoutelande aanstaand weekend?’
‘Wat is er in Zoutelande?’
‘Zee.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Voorlopig weer genoeg bomen gezien, Roepert, ik verlang naar ruimte. Naar zon, strand, Coca-Cola. Ik vraag twee vrouwen mee.’
‘Zo. Wie dan wel? Mathilde van Soerdonck?’
‘Mathilde ja, en iemand die je niet kent.’
‘En hoe ziet die iemand eruit?’
Jefferson grinnikte. Want ja, opmerkelijk was die vraag wel, besefte ik ook zelf. Alsof ik er al bij voorbaat van uitging dat Jefferson het daar in Zoutelande met Mathilde zou aanleggen, terwijl ik me maar met die ‘iemand’ moest zien te vermaken.
De zaterdag daarop. We waren door het dolle heen toen we na een slaperige treinreis even na twaalven daar stonden, op die camping bij zee. Jefferson en ik hadden de tenten al snel opgezet, twee tweepersoonstentjes, en we spoedden ons met z’n vieren naar het strand.
Die ‘iemand’ heette Ida, een drukdoend dikkertje, niet mijn type, maar ik dacht: ach, ik sla me er wel doorheen met haar. Van Mathilde daarentegen kon ik mijn ogen niet afhouden. Maar ik maakte me geen illusies. Ik had geen schijn van kans tegenover Jefferson.
Zoals vaker aan zee was ik diep onder de indruk van de wind daar, die niet waaide, maar lauw langs je hals streelde. Vlak voor me zag ik een meeuw opveren, en elders boven de golven hoorde ik kreten van andere meeuwen, hol klinkend in de ruimte. Het is alsof die kreten echo’s zijn uit een andere wereld, een meer oorspronkelijke wereld, een die je ooit moet hebben gekend, maar niet meer begrijpt, aangezien met geen mogelijkheid valt te zeggen welke meeuw wat roept tegen wie, of waarom ze überhaupt zoveel herrie maken met z’n alle.