Ik hang uit het zolderkamerraam met een Camel zonder filter die ik uit mijn vaders werkkamer heb gejat. Snelle, diepe halen neem ik. Het is koud en de wereld is wit. De lente wil maar niet komen. Het is lang geleden dat ik sneeuw heb gezien. Ik weet niet of het een herinnering is, of dat ik het alleen weet van de foto, waarop papa mij op een slee door de sneeuw trekt. Drie of vier jaar ben ik en ik draag een wit gestreept skipakje en wollen wanten die met zo’n touwtje aan elkaar vast zitten.
Ik hoest en het is of iemand me door elkaar schudt, zo hard ril ik. Ergens jankt een kat. Ik gris de verrekijker van de spijker naast het raam en stel scherp. Het beest staat op de oprit van de overbuurvrouw. Met hoge rug perst hij zich tegen de garagedeur en blaast naar de buldog van Jan Bak, die er tegenover staat en met opgetrokken lippen gromt.
Die hond terroriseert de hele buurt. Het is één brok testosteron, maar Bak laat hem altijd gewoon loslopen, zodat-ie in alle tuinen kan schijten. Hij zou afgemaakt moeten worden. Bak zelf trouwens ook, die hele familie spoort niet. Jan Bak, Jaap Bak, Piet Bak: allemaal tuig. En die moeder is een kopie van dat dikke wijf uit Flodder. Alleen de sigaar mist. Voor mij zijn de Baks het levende bewijs van de mislukking van de evolutie.
Dan gebeurt er van alles op hetzelfde moment. Ik zie het haarscherp. De buurvrouw komt naar buiten, ziet wat er aan de hand is en begint te krijsen, de kat waagt een spurt naar de voordeur en de buldog duikt er bovenop. Met één beet scheurt hij de buik van de kat open, de darmen komen naar buiten. De buurvrouw gilt en ziet eruit of ze elk moment kan flauwvallen.
Ongelooflijk dat het hoopje ingewanden dat nu in de sneeuw ligt zojuist nog in de kat zat. Hoe lang kun je doorleven als je darmen uit je lichaam zijn gerukt? Best een poosje, denk ik. Zonder longen of hart is het moeilijker, maar wie in zijn buik geschoten wordt, ligt uren te creperen voor hij de pijp uit gaat. Toch geloof ik dat de kat van de buren nu al dood is.
De sneeuw om het beest heen kleurt roze als waterverf. De buurvrouw staat te gillen. De buldog blaft aan een stuk door, slierten kwijl druipen uit zijn mondhoeken. Ik trek het raam dicht.
Op mijn vaders werkkamer hangt zijn luchtbuks. Sinds ik weg ben bij mijn moeder en weer hier woon, oefen ik vaak in de garage. Ik ben er behoorlijk bedreven in geworden.
Op mijn sokken sluip ik de trap af en luister aan zijn deur: niets. Voorzichtig doe ik open. Hij zit met zijn rug naar me toe op zijn grote stoel – die hij sinds zijn cursus filosofie fauteuil noemt – en luistert muziek op zijn nieuwe koptelefoon. Op de armleuning staat een glas whisky. Ik kijk op mijn horloge: tien voor vier. Het wordt steeds vroeger. Sinds mama bij hem weg is, leest hij zelfhulpboeken en laat hij zijn snor staan. Ik pak de buks, die aan de kapstok tussen zijn jassen hangt, dan trek ik de deur zo zacht mogelijk achter me dicht en sluip weer naar boven. Kogeltjes bewaar ik in een doosje tussen mijn onderbroeken, anders moet ik ze steeds uit zijn bureaula jatten, wat lastig is, want de laatste tijd zit hij vaker onder zijn koptelefoon dan ergens anders. Ik schud een paar kogeltjes uit het doosje en stop ze in mijn broekzak. Dan trek ik mijn laarzen aan, doe het raam open en steek nog een Camel op. Ik houd niet van Camel, maar als ik Lucky’s wil, moet ik ze zelf kopen en bovendien is mijn vader zo bezig met zichzelf dat hij het nog niet zou merken als ik een slof onder zijn neus vandaan jat.