Hagar Peeters
We laten de wartaal van de holle vaten klateren
en de wartaal het verhaal van de soldaten
en de blote vrouwen en de stille wateren
diepe gronden van de wartaal
er dreef een uitzicht voorbij
het uitzicht was vrij
mijn gebocheld oog ving het met drie handen
en stopte het gevangen in de binnenzak van een freak
die het aan beide zijden bakte en daarna op de muren smeerde:
‘kunst’ morfde hij met verwrongen mond
en alle bezoekers vereerden
Nu vang ik het landschap door de gaten van een naald
en de ogen van de bezoekers kruipen
de binnenste buiten beginnelingse dubbellig in aantouw
voer voor toevoer de viervoeters liggen op de loer
luim in het landschap de tweeogers blikken bloosloos
over de zon is een roos en de dotten en melkwegen
stinken naar rotting de vlottende codes ontglippen
de pennenlikkers likken zich de bek niet open
Woordvoerders van het woord
treed allen naar voren
het koren ruist de dag is nacht het water gruis
de zilte lucht van melaats water
en het ijzer uit het bloed de spatten verf
van de schilder doen bloed en water na
we staren ze na de bootjes van de dichters
die altijd maar uit varen gaan uit varen gaan.