Op de rivier voer een aak vol zand voorbij. Zeezand. Ze keken ernaar vanachter het raam op de eerste verdieping, aan de voorkant van het huis.
‘Zo gaat de molen,’ zong hij zachtjes, ‘de molen, de molen.’
Zijn zoon lachte. Hij was vier maanden oud, verstond geen grotemensentaal en had nog nooit een molen gezien.
‘Zo gaat de molen,’ zong hij, ‘de mo-ho-len.’
Beneden in de salon schreef zijn vrouw een brief aan het gemeentehuis. Het geboorteboekje van het kind bevatte een fout, en die moest nu worden rechtgezet. Een ambtenaar had in de achternaam van zijn zoon een y toegevoegd.
Toen hij het boekje ophaalde in de mairie had hij eroverheen gelezen. Een aardige mevrouw had hem uitdrukkelijk verzocht het document heel nauwkeurig op fouten te controleren, en hij had geknikt, een ernstig gezicht opgezet en lang naar het papier gekeken, want hij wilde haar een plezier doen. Namen ouders, geboortedata, geboorteplaatsen. In werkelijkheid las hij de regels zoals hij bijsluiters las, plichtsgetrouw liet hij zijn ogen over de letters dwalen zonder de informatie in zich op te nemen.
Een uitzondering maakte hij voor de voornaam van zijn zoon. Naar die vier letters keerde zijn blik steeds opnieuw terug, en steeds opnieuw trok een jubel door zijn borst. Het was alsof zijn zoon op dit document voor de tweede maal geboren werd: nu bestond hij niet meer alleen voor zijn ouders, nu bestond hij voor de hele wereld.
Dat was ’s ochtends. Een halve dag later, voor het raam, de zachte kruin van zijn kind tegen zijn kin, verbeterde hij zichzelf. Hij dacht: nu bestaat hij voor de staat.
Zijn vrouw had erom kunnen lachen, ze had gezegd dat hij niet boos moest zijn en niet teleurgesteld. Maar het boekje moest onmiddellijk terug.
‘Voor één letter?’ had hij gevraagd. ‘We veranderen het later wel. Het is nog niet eens een echt paspoort.’
‘Je praat weer als een noorderling,’ had ze gezegd. ‘Het gaat allang niet meer over die ene letter. Die y heeft zich al vermenigvuldigd, is hupla van dit ene document in tien andere geschoven. Komen we nooit meer vanaf.’
Toch had ze zich onmiddellijk aan het schrijven gezet om verder onheil te voorkomen. Ze zat in kleermakerszit op de grond en schreef aan de koffietafel met een vulpen een heuse brief. Dat was nog iets wat hem als noorderling verbaasde: men zond hier nog handgeschreven brieven aan overheidsinstanties. Het had iets kneuterigs, en tegelijkertijd iets serviels. Met de mooiste krullen van haar eigen inkt moest zijn vrouw de staat bidden haar nederige verzoek te eerbiedigen.
‘Zo gaat de molen,’ zong hij. ‘De molen, de molen.’
Het verzoek, dacht hij, om een fout recht te zetten die niet zij, maar de mairie had gemaakt. Of was die y er op het ministerie al ingeslopen? Kwamen daar die geboorteboekjes niet vandaan?
Zijn vrouw had het hem uitgelegd. Hij wist het niet meer precies.
‘Zo gaat de molen, de mo-ho-len.’