Dit is de maand dat we plots ruw gewekt zijn uit de sportzomer. Tachtig gelukzalige dagen lang was er niets anders aan de geestelijke horizon dan voetbal (u weet wel dat toernooi zonder Nederland, maar waarvan de voorbeschouwing van Albanië-Zwitserland toch al gauw een roedel volwassen mannen met een omroep-CAO de hele dag bezighield), wielrennen (u weet wel, dat rondje Frankrijk dat we gewonnen zouden hebben als we niet van onze fiets waren gevallen) en de Olympische Spelen (u weet wel, die van het Holland Heineken Huis). Als je dan zo wakker wordt, en de motregen van literaire festivals staat weer voor de deur, dan bonkt de vraag in de je hoofd: wat hebben we nu geleerd tijdens deze uitbarsting van 1.920 uren non-stop nationale topjournalistiek?
Wellicht dient men die vraag even snel te onderdrukken als elke hoop op een beschaafd bestaan, maar lafheid is niet onze stijl. Het moderne leven staart ons nu eenmaal onbeschaamd in de ogen, en wij dienen onversaagd terug te kijken. Welnu, indien wij wat geleerd hebben, is het wellicht dat de pelgrimstocht der mensheid niet per definitie altijd heuvelopwaarts gaat, maar dat er ook peri0den zijn waarin men afdaalt naar de lommerrijke valleien van intellectuele stilstand en culturele katatonie. De zomer zou zo’n periode kunnen zijn. Er was een tijd dat men dit jaargetij in Engeland omschreef als ‘the silly season’, de periode van het jaar waarin men zich een kwinkslag kon veroorloven, en waarin een schalkse zomerzotheid een lichte toets gaf aan een wereld waarin het ridicule als ongepast gold. Die tijd is evenwel voorgoed voorbij: kritiek op het ongepaste is thans een luxe die niemand die vooruit wil zich meer kan veroorloven. In onze tijd is het groteske alledaags geworden en het potsierlijke gemeengoed. Bovenal is het lachwekkende niet langer grappig.
Er is, wil ik maar zeggen, een cultuurhistorische verwantschap tussen de sportzomer, Donald Trump, televisieprogramma’s als ‘De Vijftig Vetste Video’s’ en wijzelf. Dit vergt wellicht enige uitleg. Zonder het te beseffen, besteedt de gemiddelde westerse mens thans ruim elf uur per dag aan media en tech-gerelateerde activiteiten. Dit varieert van WhatsAppen, e-mailen en kijken naar de sportzomer, tot tweeten via Twitter, foto’s van jezelf posten op Facebook, het maken van ‘stories’ over jezelf op Snapchat, dan wel zelf kampioen willen worden in het spelletje Pokémon Go (wereldwijd spendeert de moderne mens meer dan 500 miljoen uur per maand aan dit digitale spelletje). De rest van de tijd vullen we met zaken als slapen, werken of studeren, alsook eten en winkelen. Bij elkaar is dit meer dan 24 uur, maar dat komt omdat we ‘multitasken’. Je kunt ook zeggen dat we net als kleine kinderen snel afgeleid zijn.
Hier schuilt de les van de sportzomer: de digitalisering heeft ons veel gebracht, maar ook een mate van gerichtheid op het zelf die zich uit in onbeschaamde infantiele regressie. De sportzomer, Donald Trump en al het andere groteske om ons heen lijken daardoor even onschuldig als het behang van onze kinderkamer. Sterker nog, dat groteske kan ons niets schelen, want de digitale media zeggen dat wij het centrum van de wereld zijn en recht hebben op medailles. Juist daarom luidt het motto van ons tijdsgewricht: Eigen ego eerst. – BB