Soms leidt een tekst van een Franse filosoof toch nog tot interessante vragen. Dat geldt ook voor het essay ‘Postface; Le malaise des fils dans la “civilisation” contemporaine’ van Alain Badiou dat hij in 2010 publiceerde als nawoord in de bundel Anthropologie de la guerre waarin enkele teksten van Sigmund Freud werden verzameld. In zijn betoog schetst Badiou een beeld van de hedendaagse jeugd, en meer in het bijzonder van de situatie der zonen in de hedendaagse beschaving. De aanhalingstekens rond het woord civilisation in de titel zijn vooral bedoeld als vingerwijzing naar het onbehagen van de fanatieke moslimzonen in het Westen, die in naam van Allah de jihad hebben uitgeroepen waarop ‘de beschaving’ in feite geen antwoord heeft. Maar Badiou wijst in zijn betoog ook op het volgens hem alom aanwezige onbehagen onder de zonen van westerse herkomst.
Beide gevallen van geestelijk ongerief zijn in zijn ogen te verklaren uit Freuds stelling dat een ‘cultuur’ ook het vermogen behelst om een symbolische orde van de ene generatie op de andere over te dragen. De relatie tussen vader en zoon heeft daarin altijd een centrale rol gespeeld. En juist op dat punt ziet de voormalige voorman van de afdeling Filosofie aan de École Normale Supérieure (ENS) die ooit samen met Gilles Deleuze, Michel Foucault en Jean-François Lyotard de Faculteit Wijsbegeerte oprichtte aan Université de Paris VIII, de schoen nu wringen.
Badiou stelt dat die dialectische overdracht van cultuur in de huidige tijd is verstoord doordat de vaderfiguur uit zicht is verdwenen. Daardoor kan de zoon zich niet meer tegen de vader afzetten om via een fase van agressie (de adolescentie) diens plaats in te nemen en zo volwassen te worden. Identiteit wordt tegenwoordig niet langer gevormd door cultuuroverdracht en de wisseling der generaties, maar door de commerciële dwang van de markt, ofwel het bezit van de ‘juiste’ goederen en de daarmee samenhangende status. Aangezien de markt geobsedeerd is door jongeren (als meest beïnvloedbare en meest profijtelijke consumenten), is de vaderfiguur letterlijk onzichtbaar geworden. De jeugd identificeert zich louter met leeftijdgenoten, en elke jongere zoekt zijn eigen uniekheid in een groep met hetzelfde uiterlijk en dezelfde culturele codes. Hun identiteit bestaat eruit dat zij zich onderscheiden van andere groepen jongeren met andere uiterlijkheden. In deze cirkelgang zitten jongeren nu gevangen, meent Badiou, en deze gevangenschap maakt het hun onmogelijk een onafhankelijk ‘subject’ te worden. Volwassenheid is geen doel meer, omdat eeuwige adolescentie het streven is. Zo ontstaat er bij jongeren, en dan vooral jongens, een inwendige leegte en een onbehagen in het eigen bestaan.