In de jaren zestig van de vorige eeuw was in Nederland de spelende mens bijzonder populair. Hij was al bekend uit het boek Homo ludens; Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur van Johan Huizinga uit 1938, en zou later de grondslag vormen voor de ‘creatieve therapie’ in de psychologie, maar zijn doorbraak was toch te danken aan de Amsterdamse beeldend kunstenaar Constant Nieuwenhuijs, beter bekend als ‘Constant’ (1920-2005). Die gaf de spelende mens een ereplaats in zijn theorieën over stedenbouw, maatschappij en kunst. Die theorieën waren even absolutistisch als invloedrijk, en met sommige effecten ervan op architectuur en stadsinrichting leven we nog elke dag.
Constant stelde zijn project ‘New Babylon’, een ontwerp voor een wereld waarin de spelende mens van de toekomst zou leven, voor het eerst in 1959 tentoon in het Stedelijk Museum te Amsterdam. De waardering voor zijn werk heeft de afgelopen decennia wat gemeanderd, maar is nu weer op een hoogtepunt. Na een grote expositie vorig jaar in het Reina Sofía te Madrid en een presentatie op Art Basel 2015, werden onlangs in het Gemeentemuseum te Den Haag en het Cobra Museum te Amstelveen twee tentoonstellingen geopend ‘om het Nederlands publiek zijn werk te laten herontdekken’. In het Gemeentemuseum – waar in 1974 de grote New Babylontentoonstelling ook plaatsvond – staat (net als in Madrid) New Babylon zelf centraal, terwijl het Cobra Museum de weg van Cobra naar New Babylon belicht. De media reageerden zoals van hen verwacht werd. NRC Handelsblad mijmerde zelfs: ‘Juist nu er een netwerksamenleving bestaat, zou Constants grenzeloze wereld gastvrij kunnen zijn voor vluchtelingen en voor ieder ander. Als de mensheid zo ver is: de bouwtekeningen liggen klaar.’
Uiteindelijk zou Constant meer dan twintig jaar blijven werken aan zijn architectonisch en urbanistisch project in de vorm van maquettes, tekeningen, films, grafiek en manifesten. In zijn New Babylon – dat men van hem vooral niet ‘utopisch’ mocht noemen – zou dankzij de voortgang van de technologie iedereen van alle noodzaak tot arbeid verlost zijn en zich creatief kunnen ontplooien in een soort Luilekkerland. De ploeterende mens zou in deze ‘moderne en vooruitstrevende’ wereld vanzelf tot spelende mens worden.
Toen Provo het idee van de spelende mens in 1965 overnam, werd het een van de pijlers onder de tegencultuur: ‘Je leeft niet om te werken, je werkt om te leven.’ Arbeid stond zo geredeneerd buiten het echte leven als een noodzakelijk kwaad dat waar mogelijk vermeden moest worden. Een direct toepasbare uiting van de spelende mens op weg naar diens bevrijding was de ‘ludieke actie’. Constant vond dat je tegenover de heersende machten geen methoden moest stellen die een omkering waren van wat je wilde bestrijden, maar iets heel anders, iets speels. ‘In de revolutie begint de fantasie eindelijk een duidelijke rol te spelen,’ stelde hij in 1969 tevreden vast. ‘Belangrijk is daarbij het feit, dat tegenover het gangbare gedragspatroon ditmaal geen gelijkwaardig patroon gesteld wordt […] dat het gezicht van de revolutie dus geen variant is van een bekend gezicht, maar dat een werkelijk spel bedreven wordt met normen, gewoonten en associaties.’